ECLI:NL:CRVB:2007:BA0054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6127 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het College tot intrekking van bijstandsbesluit

In deze zaak gaat het om de vraag of het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht bevoegd was om het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant in te trekken. Appellant ontving sinds september 1998 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een gesprek met een medewerker van het Team Handhaving op 23 november 2004, heeft appellant verklaard dat hij geld overmaakt naar zijn echtgenote in Marokko met het oog op het verkrijgen van kinderbijslag. Het College verzocht appellant om voor 1 februari 2005 bewijsstukken over te leggen, maar appellant heeft hier geen gehoor aan gegeven. Hierdoor werd het besluit van het College om de bijstand met ingang van 1 februari 2005 op te schorten en later in te trekken, in rechte onaantastbaar.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens had overgelegd. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken, omdat aan de voorwaarden van artikel 54, vierde lid, van de WWB was voldaan. De Raad zag geen reden om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken.

De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was en dat appellant niet had voldaan aan de verzoeken van het College.

Uitspraak

05/6127 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 1 september 2005, 05/1674; 05/1675 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert september 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
In een gesprek met een medewerker van het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling op 23 november 2004, waarvan het verslag mede door appellant is ondertekend, heeft appellant verklaard dat hij aan zijn echtgenote in Marokko geld overmaakt met het oog op het verkrijgen van kinderbijslag, dat hij hiervoor geld leent van derden en dat zijn echtgenote het geleende geld weer terugstort op de rekeningen van die derden.
Bij brief van 25 november 2004 is appellant verzocht om vóór 1 februari 2005 stukken over te leggen betreffende de periode vanaf 1 januari 2004, waaruit blijkt dat de echtgenote geld van haar rekening opneemt en op de rekeningen van bedoelde derden stort.
Aan dit verzoek heeft appellant niet voldaan. Vervolgens heeft het College bij besluit van 1 februari 2005 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2005 opgeschort en hem alsnog in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens vóór 6 februari 2005 over te leggen. Voorts is aangegeven dat, indien appellant zijn verzuim niet herstelt, de bijstand met ingang van
1 februari 2005 zal worden ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Nadat het College had geconstateerd dat appellant de gevraagde gegevens niet vóór
6 februari 2005 had overgelegd, is bij besluit van 23 maart 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 februari 2005 ingetrokken.
Bij besluit op bezwaar van 3 juni 2005 heeft het College het besluit van 23 maart 2005 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval, bedoeld in het eerste lid, het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Vaststaat dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. In de door appellant in het hoger-beroepschrift aangegeven gronden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn hem niet kan worden verweten. Aan de stelling van appellant dat hij de gegevens niet kon verstrekken omdat hij in 2004 geen geld geleend had gaat de Raad voorbij gelet op de verklaring van appellant van 23 november 2004. Met de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat appellant door het College aan zijn verklaring kon worden gehouden, waarbij de Raad kortheidshalve verwijst naar de overwegingen die de voorzieningenrechter daaraan ten grondslag heeft gelegd. Deze verklaring vindt bovendien steun in een door appellant overlegde verklaring van [J. H.] van 30 mei 2004, dat hij aan appellant een paar maanden daarvoor een bedrag van € 700,-- heeft geleend.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 1 februari 2005 in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.