[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 1 september 2005, 05/1674; 05/1675 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 maart 2007
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert september 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
In een gesprek met een medewerker van het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling op 23 november 2004, waarvan het verslag mede door appellant is ondertekend, heeft appellant verklaard dat hij aan zijn echtgenote in Marokko geld overmaakt met het oog op het verkrijgen van kinderbijslag, dat hij hiervoor geld leent van derden en dat zijn echtgenote het geleende geld weer terugstort op de rekeningen van die derden.
Bij brief van 25 november 2004 is appellant verzocht om vóór 1 februari 2005 stukken over te leggen betreffende de periode vanaf 1 januari 2004, waaruit blijkt dat de echtgenote geld van haar rekening opneemt en op de rekeningen van bedoelde derden stort.
Aan dit verzoek heeft appellant niet voldaan. Vervolgens heeft het College bij besluit van 1 februari 2005 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2005 opgeschort en hem alsnog in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens vóór 6 februari 2005 over te leggen. Voorts is aangegeven dat, indien appellant zijn verzuim niet herstelt, de bijstand met ingang van
1 februari 2005 zal worden ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Nadat het College had geconstateerd dat appellant de gevraagde gegevens niet vóór
6 februari 2005 had overgelegd, is bij besluit van 23 maart 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 februari 2005 ingetrokken.
Bij besluit op bezwaar van 3 juni 2005 heeft het College het besluit van 23 maart 2005 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval, bedoeld in het eerste lid, het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Vaststaat dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. In de door appellant in het hoger-beroepschrift aangegeven gronden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn hem niet kan worden verweten. Aan de stelling van appellant dat hij de gegevens niet kon verstrekken omdat hij in 2004 geen geld geleend had gaat de Raad voorbij gelet op de verklaring van appellant van 23 november 2004. Met de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat appellant door het College aan zijn verklaring kon worden gehouden, waarbij de Raad kortheidshalve verwijst naar de overwegingen die de voorzieningenrechter daaraan ten grondslag heeft gelegd. Deze verklaring vindt bovendien steun in een door appellant overlegde verklaring van [J. H.] van 30 mei 2004, dat hij aan appellant een paar maanden daarvoor een bedrag van € 700,-- heeft geleend.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 1 februari 2005 in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2007.