ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2326 WAO, 06/4045 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2006, waarin het inleidend beroep van appellante gegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 januari 2007 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. B. Willemsen, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 26 oktober 2004, waarbij haar een WAO-uitkering werd toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met bepaalde medische aspecten, wat leidde tot de vernietiging van het eerdere besluit.

Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nader arbeidskundig onderzoek laten uitvoeren en op 12 juli 2006 een nieuw besluit genomen, waarin opnieuw werd vastgesteld dat appellante recht had op een uitkering van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. De Raad overweegt dat, aangezien het Uwv niet volledig tegemoet is gekomen aan het hoger beroep van appellante, dit hoger beroep geacht moet worden mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit van 12 juli 2006.

De Raad concludeert dat appellante geen in rechte te beschermen belang meer heeft, omdat haar grieven in het hoger beroep aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van het nieuwe besluit. De Raad heeft geen nieuwe objectieve medische gegevens ontvangen die de eerdere vaststellingen van de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante in twijfel trekken. De Raad oordeelt dat de medische onderbouwing van de beslissing van het Uwv toereikend is en dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de vastgestelde mogelijkheden van appellante.

Uiteindelijk verklaart de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 ongegrond. Er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

06/2326 WAO, 06/4045 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2006, 04/6018 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Willemsen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij dit verweerschrift is een nader besluit, gedateerd 12 juli 2006, meegezonden, waarbij door het Uwv uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Willemsen voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. S. Croes.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 26 oktober 2004, waarbij het Uwv - beslissend op bezwaar - heeft bepaald dat aan appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
29 januari 2003 - in aansluiting op het einde van de wachttijd - een uitkering wordt toegekend die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij de aangevallen uitspraak is het inleidend beroep van appellante door de rechtbank gegrond verklaard en is het besluit van 26 oktober 2004 vernietigd. Daartoe is overwogen dat de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv ten onrechte geen aandacht hebben besteed aan een zogenoemd ‘niet-matchend item’ dat is ontstaan doordat de verzekeringsarts van het Uwv in de Functionele Mogelijkheden Lijst heeft aangegeven dat appellante wat betreft onderdeel 23 (Overige beperkingen van het dynamisch handelen) niet beperkt is met als toelichting ‘Geen piekbelasting’. Het Uwv heeft in de door appellante aangevallen uitspraak berust en heeft ter uitvoering van die uitspraak een nader arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Vervolgens heeft het Uwv op 12 juli 2006 een besluit genomen waarbij - opnieuw beslissend op bezwaar - andermaal is bepaald dat aan appellante met ingang van 29 januari 2003 een uitkering wordt toegekend die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Namens appellante is in hoger beroep evenals in eerste aanleg gesteld dat appellante op medische gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De medische onderbouwing van de beslissing om haar met ingang van
29 januari 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% acht appellante niet toereikend.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het Uwv bij het nieuwe besluit op bezwaar van 12 juli 2006 niet (volledig) aan het door appellante ingestelde hoger beroep is tegemoet gekomen, moet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, dat hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit en zal de Raad een oordeel geven over dat besluit. Gelet op het besluit van 12 juli 2006 heeft appellante bij vernietiging van de aangevallen uitspraak geen in rechte te beschermen belang meer, nu de door appellante in hoger beroep ingebrachte grieven alle ten volle aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van genoemd door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit en appellante niet heeft gevraagd om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Appellante zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.
Het geding wordt primair beheerst door de vraag of de medische onderbouwing van de beslissing om appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% toereikend is. De Raad verenigt zich met de ter zake door de rechtbank onder punt 2.2. van de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante. De subjectieve ervaring van appellante van haar gezondheidsklachten zijn in dezen niet bepalend. De Raad heeft geen grond gevonden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake is gegeven. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellante en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen ten tijde in dit geding van belang.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de betrokken schatting merkt de Raad op dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen met volledige inachtneming van de vastgestelde functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante zijn geselecteerd, zodat moet worden aangenomen dat zij door appellante kunnen worden vervuld.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het nieuwe besluit op bezwaar in rechte stand houdt en dat het beroep dat daartegen moet worden geacht te zijn ingesteld, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep in zoverre dit geacht is te zijn gericht tegen het besluit van 12 juli 2006 ongegrond.
Aldus gegeven door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Gunter.