ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1295 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een WAO-uitkering te weigeren en om een bedrag van € 2.937,97 terug te vorderen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 januari 2007 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant per 29 oktober 2001 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De Raad heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen als voldoende onderbouwd beschouwd en geen nieuwe medische gegevens van appellant ontvangen die de eerdere conclusies zouden kunnen weerleggen.

Wat betreft de terugvordering heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv verplicht was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, aangezien appellant geen recht had op de WAO-uitkering over de betreffende periode. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een andere conclusie. De Raad heeft ook overwogen dat de financiële situatie van appellant, hoewel moeilijk, niet voldoende is om te spreken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M. Gunter als griffier.

Uitspraak

04/1295 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 januari 2004, 03/73 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellant was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en het Uwv door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
29 oktober 2001 niet ten minste 15% minder arbeidsgeschikt was dan bij aanvang van de verzekering.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd een bedrag van € 9.038,64 ter zake van hetgeen over de periode van 29 oktober 2001 tot en met
1 september 2002 onverschuldigd aan voorschotten aan appellant was betaald.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft het Uwv het besluit van 29 augustus 2002 ingetrokken en dat besluit daarvoor in de plaats gesteld. Daarbij is van appellant teruggevorderd een bedrag van € 2.937,97 ter zake van hetgeen over de periode van
29 april 2002 tot en met 31 juli 2002 onverschuldigd aan voorschotten aan hem was betaald.
Bij besluit van 5 december 2002 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 22 augustus 2002 en 9 oktober 2002 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2002 niet bestreden, maar wel de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 22 augustus 2002 en 9 oktober 2002.
De weigering van de toekenning van de WAO-uitkering per 29 oktober 2001 is gehandhaafd op de (gewijzigde) grond dat op die datum geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in wezen een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep reeds is aangevoerd.
Wat betreft de wijziging van de grondslag van het bestreden besluit heeft de gemachtigde van appellant zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Met de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan de handhaving van een afwijzend besluit op een aanvraag op een andere wettelijke bepaling dan die waarop het in bezwaar bestreden primaire besluit steunt. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 7 juli 1998, gepubliceerd in RSV 1998/256, en van 19 november 2004, LJN AR6580.
Appellant is van mening dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen grond bestaat voor twijfel aan de door het Uwv - op basis van de door de verzekeringsarts M. de Rooij op 18 juni 2002 en de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker op 28 november 2002 uitgebrachte rapportages - in acht genomen medische beperkingen van appellant. Nadien zijn van de zijde van appellant geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht noch zijn (nieuwe) objectieve medische gegevens overgelegd.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting niet bestreden dat, mocht de Raad tot het oordeel komen dat de door de (bezwaar)verzekeringsartsen ten aanzien van appellant op 9 oktober 2001 vastgestelde medische beperkingen juist worden geacht, de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt kunnen worden geacht en er overigens ook geen bezwaren tegen die functies bestaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de medische kant van het bestreden besluit, vermag de Raad niet in te zien dat appellant ten tijde in geding niet in staat was tot het verrichten van de 3 door de register arbeidsdeskundige C.R. Maitimo geselecteerde functies.
Uit het voorgaande concludeert de Raad, met de rechtbank, dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 oktober 2001 heeft vastgesteld op minder dan 15%, zodat appellant niet als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd.
Wat betreft de terugvordering overweegt de Raad het volgende.
In hoger beroep is door appellant niet bestreden dat in de situatie dat hij geen recht heeft op een WAO-uitkering over de periode van 29 april 2002 tot en met 31 juli 2002 een bedrag van € 2.937,97 aan voorschotten onverschuldigd is betaald en dat artikel 57, eerste lid, van de WAO het Uwv dwingt tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
Ook in hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv aanleiding had moeten vinden om wegens dringende redenen van terugvordering af te zien. Gesteld is dat appellant door de terugvordering een inkomen zal genieten onder het bijstandsniveau.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad kunnen deze dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Dat een verzekerde als gevolg van een terugvordering in een moeilijke financiële situatie komt te verkeren wordt niet als dringende reden aangemerkt. Het is aan betrokkene om dringende redenen aan te voeren. Appellant heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een beroep op dringende redenen als vorenbedoeld rechtvaardigen. De enkele, ook in hoger beroep niet toegelichte, stelling dat appellant door de terugvordering een inkomen zal genieten onder het bijstandsniveau is onvoldoende.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Gunter.
JL