ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1392 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek ongegrond verklaarde. Appellante ontving van 23 januari 2001 tot 2 april 2003 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor alleenstaande ouders. Vanaf 2 april 2003 ontving zij bijstand naar de norm voor gehuwden, samen met haar gewezen partner. Het Dagelijks Bestuur heeft na een onderzoek door de sociale recherche vastgesteld dat appellante en haar gewezen partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Dagelijks Bestuur terecht heeft geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigt dat de schending van deze verplichting niet leidt tot het niet vaststellen van het recht op bijstand, maar dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand gerechtvaardigd zijn. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Dagelijks Bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

06/1392 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 januari 2006, 05/588 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.L.T. van Roy, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met
reg.nr. 06/1393, plaatsgevonden op 5 december 2006, waar appellante niet is verschenen en waar het Dagelijks Bestuur zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Houtsma, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van het Dagelijks Bestuur van 23 januari 2001 tot 2 april 2003 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 2 april 2003 ontving zij samen met [partner] (hierna: [partner]) van het Dagelijks Bestuur bijstand naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van de constatering dat de gewezen partner van appellante Z. [gewezen partner] (hierna: [gewezen partner]) in de auto van appellante reed, heeft het Dagelijks Bestuur door de Sociale Recherche Duin- en Bollenstreek (hierna: sociale recherche) een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, zijn observaties uitgevoerd, zijn diverse getuigen gehoord en hebben appellante en [gewezen partner] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 september 2003. De resultaten van het onderzoek zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 21 oktober 2003 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen (lees: in te trekken) en bij besluit van 13 februari 2004 de aan appellante over de periode van 23 januari 2001 tot en met 30 september 2003 verleende bijstand te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.384,58 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 15 december 2004 heeft het Dagelijks Bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 21 oktober 2003 en 13 februari 2004 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante van 23 januari 2001 tot en met 30 september 2003 en vanaf 1 oktober 2003, zonder daarvan aan het Dagelijks Bestuur melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [gewezen partner] in haar woning op het adres Narcissenhof 65 te Warmond en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand wordt op een bezwaarschrift dat vóór of op de peildatum (31 december 2003) is ingediend tegen een op grond van de Abw genomen besluit, beslist met toepassing van de Abw. Gelet op de datum waarop appellante het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 oktober 2003 heeft ingediend (19 november 2003) heeft het Dagelijks Bestuur terecht bij besluit van 15 december 2004 met toepassing van de Abw op dat bezwaar beslist.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad voorts vast dat het Dagelijks Bestuur vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Het Dagelijks Bestuur heeft dan ook terecht bij besluit van 15 december 2004 met toepassing van de artikelen 54 en 58 van de WWB beslist op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 februari 2004.
De Raad stelt vervolgens vast dat bij primair besluit van 21 oktober 2003 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2003 is ingetrokken en dat het Dagelijks Bestuur deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en bij besluit van 15 december 2004 deze intrekking per 1 oktober 2003 onverkort heeft gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat het Dagelijks Bestuur daarnaast de bijstand van appellante heeft ingetrokken over de periode van 23 januari 2001 tot en met 30 september 2003 betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 23 januari 2001 tot en met 21 oktober 2003.
De intrekking
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat [gewezen partner] de op 12 januari 2000 geboren dochter van appellante heeft erkend. Voor de beantwoording van de vraag of appellante en [gewezen partner] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, is derhalve bepalend of zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [gewezen partner] gedurende de hier van belang zijnde periode stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken, en met name het rapport van de sociale recherche van 17 september 2003, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat [gewezen partner] ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die bewoners in de buurt van de adressen van appellante en [gewezen partner] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Bewoners in de buurt van het adres van appellante hebben verklaard dat appellante en [gewezen partner] sinds 2000 onafgebroken op dat adres wonen en dat zij [gewezen partner] (bijna) dagelijks de woning van appellante zien in- en uitgaan. Bewoners in de buurt van het adres van [gewezen partner] hebben verklaard dat zijn woning niet wordt bewoond en dat [gewezen partner] daar af en toe langskomt en na korte tijd weer vertrekt. Deze verklaringen vinden steun in de bevindingen van de observaties over de periode van 4 februari 2003 tot en met 20 maart 2003 waaruit blijkt dat de auto van [gewezen partner] regelmatig in de buurt van het adres van appellante en nooit in de nabijheid van zijn eigen adres is aangetroffen. De verklaringen die de buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellante hebben afgelegd vinden daarnaast steun in de gedurende de periode van 27 juni 2003 tot en met 1 juli 2003 in de omgeving van het adres van appellante uitgevoerde cameraobservaties. Uit de bevindingen van die cameraobservaties blijkt dat [gewezen partner] de woning van appellante binnenging, er verbleef en deze weer verliet op een wijze en in frequentie van een doorsnee bewoner van een woning. De Raad acht verder van belang dat appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat [gewezen partner] elke dag, soms twee of drie keer, bij haar langskomt om hun dochter te zien. Met betrekking tot de door appellante in het geding gebrachte door acht buurtbewoners ondertekende verklaring dat [gewezen partner] niet woonachtig is op het adres van appellante, maar daar wel wordt gesignaleerd, is de Raad van oordeel dat deze bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende waarde heeft om op grond daarvan te concluderen dat [gewezen partner] niet zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 16 december 2002 in haar woning met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Gelet op de omstandigheid dat het Dagelijks Bestuur voldoende gegevens heeft aangedragen voor de conclusie dat appellante in haar woning met [gewezen partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, ligt het op de weg van appellante aannemelijk te maken dat desondanks sprake was van een gezamenlijke huishouding met [partner]. Daarin is appellante niet geslaagd. Weliswaar kan uit de verklaringen die bewoners in de buurt van het adres van appellante tegenover de sociale recherche hebben afgelegd worden afgeleid dat [partner] vanaf 16 december 2002 op het adres van appellante verbleef, maar de beschikbare gegevens bieden geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat appellante en [partner] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat haar op 21 november 2002 geboren zoon uit de relatie met [partner] is geboren of dat [partner] dit kind heeft erkend.
Uit het voorgaande volgt dat het Dagelijks Bestuur terecht heeft aangenomen dat appellante en [gewezen partner] vanaf 23 januari 2001 tot en met 21 oktober 2003 in haar woning een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft daarvan aan het Dagelijks Bestuur geen mededeling gedaan, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Anders dan het Dagelijks Bestuur is de Raad van oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gedurende de periode van 23 januari 2001 tot en met 1 april 2003 kon appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en had zij derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedurende de periode van 2 april 2003 tot en met 21 oktober 2003 vormden appellante en [partner] geen gezin en hadden zij in die hoedanigheid derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor gehuwden.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 15 december 2004, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 23 januari 2001 tot en met 30 september 2003 en met ingang van 1 oktober 2004 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 15 december 2004 in stand blijven en overweegt daartoe als volgt.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellante heeft tot gevolg gehad dat haar over de periode van 23 januari 2001 tot en met 1 april 2003 ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat aan haar en [partner] over de periode van 2 april 2003 tot en met 30 september 2003 ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden. Het Dagelijks Bestuur was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over die periode aan appellante verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellante heeft verder tot gevolg gehad dat aan haar en [partner] over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 21 oktober 2003 ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden. Het Dagelijks Bestuur was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB gehouden de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2003 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw zodat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De terugvordering
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het Dagelijks Bestuur bevoegd is de over de periode van 23 januari 2001 tot en met 30 september 2003 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 december 2004, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 15 december 2004 in stand blijven;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S. van Ommen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
EK0301