ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-359 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting en terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Appellant ontving van 10 januari 2002 tot 8 april 2003 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College heeft op 28 november 2003 de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de huur van een bedrijfsloods, waar een hennepkwekerij werd aangetroffen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank dit niet correct heeft gedaan. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om relevante informatie te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College voor zover het de terugvordering betreft, en draagt het College op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/359 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2005, 04/4970 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in de periode van 10 januari 2002 tot 8 april 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van de politie Haaglanden dat op 4 maart 2003 in een door appellant gehuurde bedrijfsloods een hennepkwekerij is aangetroffen en ontmanteld, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2003.
Het College is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen mededeling te doen van de aangetroffen hennepkwekerij, de inschrijving bij de Kamer van Koophandel van 2 januari 2002 tot 30 oktober 2002 voor een groothandel in groenten en fruit en de huur van een bedrijfsloods vanaf 1 augustus 2002.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 10 januari 2002 tot en met 7 april 2003 herzien (lees: ingetrokken), en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.965,01 van hem teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van appellant wegens de schending van de inlichtingenverplichting over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen. Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de periode waarover de intrekking en de terugvordering zich uitstrekt wordt beperkt tot de periode van 1 augustus 2002 tot en met 7 april 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rust op de belanghebbende onder meer de plicht onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw dient de bijstand te worden geweigerd dan wel beëindigd indien als gevolg van het niet of onvoldoende nakomen van deze informatieplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Vaststaat dat appellant geen mededeling heeft gedaan van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel van 2 januari 2002 tot 30 oktober 2002 voor een groothandel in groenten en fruit, de huur van een bedrijfsloods vanaf 1 augustus 2002 en van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in die loods. Aangezien appellant ook na 2 januari 2002 respectievelijk 1 augustus 2002 in aanmerking wenste te komen voor een bijstandsuitkering, lag het op zijn weg om het College te blijven informeren omtrent feiten die voor de beoordeling van dat recht van belang zijn, zoals onder meer de huur van de loods en de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Door zulks na te laten heeft hij de in artikel 65 van de Abw vervatte inlichtingenverplichting geschonden. De Raad merkt in dit verband nog op dat het feit dat appellant vanaf 31 oktober 2002 met de Stichting Stabij in gesprek was om zich te oriënteren omtrent het zelfstandig ondernemerschap en hij in verband daarmee bij besluit van 27 januari 2003 is vrijgesteld van een groot aantal verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid, hem had moeten doen beseffen dat zowel de daadwerkelijke inschrijving van een eigen bedrijf bij de Kamer van Koophandel als de in verband daarmee gehuurde loods in het kader van de toepassing van de Abw als een relevant gegeven moeten worden beschouwd. Doordat appellant zowel de inschrijving als de huur van de loods destijds niet heeft gemeld, zijn - ook thans - geen verifieerbare gegevens beschikbaar, zoals bijvoorbeeld de feitelijke omvang van de werkzaamheden van appellant. De gevolgen daarvan komen voor risico van appellant. De Raad gaat dan ook voorbij aan de stelling van appellant dat de handel in groente en fruit nooit goed van de grond is gekomen en dat hij de loods vanaf december 2002 aan niet met name genoemde derden had onderverhuurd. Ten slotte acht de Raad in dit verband niet zonder betekenis dat op 4 maart 2003 in de door appellant gehuurde bedrijfsloods een hennepkwekerij is aangetroffen. Het College heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Gelet op het voorgaande was het College ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, gehouden tot intrekking van de bijstand van appellant over te gaan. In hetgeen door appellant naar voren is gebracht ziet de Raad geen dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk vanaf te zien.
Het College was vervolgens gehouden de kosten van de ten onrechte verleende bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant terug te vorderen. In hetgeen door appellant naar voren is gebracht ziet de Raad geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Niettemin kan het besluit van 12 oktober 2004, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering, niet in stand blijven. De Raad merkt in dit verband - ambtshalve oordelend - op dat het College met het besluit van 12 oktober 2004 geen eindbeslissing heeft gegeven over de terugvordering, maar heeft volstaan met een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar zonder daarbij het bedrag te noemen dat van appellant wordt teruggevorderd. Gelet op artikel 86, eerste lid, van de Abw moet (onder meer) het terug te vorderen bedrag worden beschouwd als een essentieel onderdeel van een terugvorderingsbesluit. Dat met betrekking tot de hoogte van de terug te vorderen bijstand nog een nader besluit zal moeten volgen leidt er toe dat in getrapte vorm op het bezwaar wordt beslist. Gelet hierop acht de Raad het besluit van 12 oktober 2004 voor zover betrekking hebbend op de terugvordering in strijd met de in artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichtingen tot volledige heroverweging van het bezwaar en tot het, voor zover nodig, nemen van een nieuw besluit.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 oktober 2004, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering, wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb vernietigen.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep, en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 2004 voor zover betrekking hebbend op de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S. van Ommen.
EK1312