ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6489 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2004. Het geschil betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die een WAO-uitkering ontvangt. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt waren voor betrokkene, en had het bestreden besluit vernietigd.

De Raad verwijst naar de relevante feiten en omstandigheden zoals vastgesteld in de eerdere uitspraak. De kern van het geschil ligt in de vraag of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene correct is vastgesteld. Het Uwv had in zijn besluit op bezwaar van 4 april 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%, maar de rechtbank oordeelde dat de motivering van de geselecteerde functies tekortschiet. De Raad constateert dat het bestreden besluit niet voldoet aan de motiveringseisen die gelden voor besluiten die voor 1 juli 2005 zijn genomen.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 25 april 2005 heeft aangegeven dat er verbeteringen zijn aangebracht in de beoordeling van de beperkingen van betrokkene. Echter, de Raad concludeert dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet op voldoende zorgvuldige wijze is voorbereid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen reden is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Tevens veroordeelt de Raad het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

04/ 6489 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2004, 03/1630
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) juist heeft vastgesteld. In geding is de arbeidskundige grondslag van het besluit op bezwaar van 4 april 2003 (bestreden besluit), waarbij de toekenning van een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 oktober 2002 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven medische beperkingen van betrokkene voor onjuist te houden. Met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies was de rechtbank evenwel van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de door de rechtbank geformuleerde eisen ten aanzien van de motivering van zogeheten signaleringen en niet-matchende punten. Dit oordeel heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het bestreden besluit niet op voldoende zorgvuldige wijze is voorbereid en een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN: AR4716 en volgende, waarin de Raad heeft uiteengezet aan welke motiveringseisen een besluit op bezwaar dat voor 1 juli 2005 met toepassing van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is genomen dient te voldoen.
De Raad constateert dat het bestreden besluit niet aan deze eisen voldoet. De niet-matchende items dominantie en localisatie beperkingen zijn immers na het bestreden besluit toegelicht.
Appellant heeft in hoger beroep een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 april 2005 overgelegd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarin aangegeven dat ten tijde van de primaire beoordeling de beperkingen op het gebied van reiken en buigen op minder inzichtelijke wijze plaatsvond. Bij een aanpassing van het CBBS-systeem is dit verbeterd. Een en ander heeft ertoe geleid dat de waarden van rubriek 4 punt 9 ‘frequent reiken’ zijn gewijzigd, als gevolg waarvan de functie samensteller (SBC-code 111180) is vervallen. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting aangegeven dat deze aanpassing van het CBBS niet in de Gebruikershandleiding CBBS is opgenomen. Op dit punt ontbreekt het derhalve aan inzichtelijkheid in de schatting.
In genoemde rapportage heeft de bezwaararbeidsdeskundige voorts aangegeven dat in de overige SBC-codes geen overschrijdingen ten opzichte van de voor betrokkene aangegeven beperkingen zijn aangetroffen. De Raad constateert evenwel dat in de functie medisch laborant (SBC-code 493020 functienummer 9311-0249-049) zitten 4 keer
per uur 10 minuten gedurende 8 uur per dag (ruim 5 uren) voorkomt, terwijl zitten voor betrokkene beperkt is tot ongeveer
4 uren per dag. Deze overschrijding is niet gemotiveerd; ter zitting bij de Raad heeft appellant niet kunnen toelichten waarom betrokkene deze functie ondanks de overschrijding zou kunnen verrichten. Nu deze functie op basis van de voorhanden gegevens aan betrokkene niet geduid kan worden en de andere functienummers van deze SBC-code een arbeidspatroon met minder uren per week hebben kan de schatting zonder nadere toelichting niet mede op deze functie gebaseerd worden.
Aangezien de reservefuncties een lagere reductiefactor hebben zou het betrekken daarvan bij de schatting tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage leiden. Er is derhalve geen reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, zal bevestigen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Gunter.