[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 november 2005, 04/1479 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 december 2006
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 oktober 2006. Partijen zijn daar met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 25 maart 2004 een bijstandsuitkering voor levensonderhoud aangevraagd met ingang van 1 september 2003.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het College - voor zover thans nog van belang - aan appellant met ingang van 25 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een gezin. Het verzoek om bijstand met terugwerkende kracht tot 1 september 2003 is daarbij afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2004 heeft het College - voor zover thans nog van belang - het tegen de vastgestelde ingangsdatum gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover thans nog van belang - het tegen het besluit van 25 november 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij het ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Appellant wenst met zijn beroep te bereiken dat hem bijstand wordt verleend met ingang van 1 september 2003. Aangevoerd is dat de schuldenlast van appellant zodanig omvangrijk was dat niet gezegd kan worden dat er geen bijstandsbehoevende situatie aanwezig was eerder dan op de datum van de aanvraag. Voorts is verzocht om toewijzing van een vordering tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het toepasselijke recht
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen vanaf 1 januari 2004 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald.
Reeds in zijn uitspraak van 6 juni 2006 (LJN AX7959) heeft de Raad overwogen dat op aanvragen gedaan ná 1 januari 2004, die (tevens) een verzoek inhouden om bijstand met terugwerkende kracht tot een datum gelegen vóór 1 januari 2004, voor de vaststelling van de ingangsdatum met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB dient te worden beslist. Volledigheidshalve voegt de Raad hieraan nog toe dat indien de ingangsdatum met inachtneming van deze bepalingen wordt vastgesteld op een datum gelegen vóór 1 januari 2004, (de omvang van) het recht op bijstand vervolgens - op grond van de rechtspraak van de Raad inzake de temporele werking van wetgeving, zoals neergelegd in zijn uitspraken van 21 april 2005 (LJN AT4358) en 6 december 2005 (LJN AU7664) - dient te worden bepaald aan de hand van de materiële bepalingen van de Abw zoals die destijds golden.
Aangezien in dit geval de aanvraag is gedaan na 1 januari 2004 heeft het College de vraag of de ingangsdatum van de bijstand op 1 september 2003 dient te worden gesteld terecht beoordeeld met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB.
De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB zijn gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Vaststaat dat appellant op 25 maart 2004 bij het College een tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht strekkende aanvraag heeft ingediend. Het College heeft hierop met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB, die in essentie met de artikelen 67 en 68a van de Abw overeenkomen, aan appellant met ingang van 25 maart 2004 een uitkering ingevolge de WWB toegekend. Van bijzondere omstandigheden die tot een eerdere ingangsdatum zouden moeten leiden is de Raad niet gebleken. De door appellant aangevoerde omstandigheid, te weten dat het zonneklaar is dat hij gezien zijn omvangrijke schuldenlast eerder dan op de aanvraagdatum in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeerde, merkt de Raad niet als zodanig aan. De Raad wijst er in dit verband nog op dat deze door appellant gestelde omstandigheid voorwerp is geweest van eerdere procedures.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
Het vorenstaande impliceert dat de vordering om het College te veroordelen tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst de vordering om het College te veroordelen tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.