[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 september 2005, 04/1849 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 november 2006
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 3 november 1994 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een signaal dat appellant een voertuig op naam heeft staan waarvan de aanschafwaarde (nieuw) meer dan € 20.000,-- bedraagt heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is diverse instanties (waaronder de Rijksdienst van het Wegverkeer, de Kamer van Koophandel en de belastingdienst) om inlichtingen verzocht en heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2003.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 11 augustus 2003 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 61.894,15 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende inzicht heeft verschaft over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat.
Bij besluit van 1 maart 2004 voor zover hier van belang heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2003 en de terugvordering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting een grond voor intrekking van bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
De periode 1 juli 1997 tot 1 januari 2001
Met betrekking tot de in geding zijnde periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001 is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College niet te melden dat hij sinds 10 januari 1993 bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven als enige vennoot van het bedrijf [naam bedrijf 1] welk bedrijf op zijn huisadres is gevestigd, maar niet is komen vast te staan dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant heeft verklaard dat dit bedrijf nooit van de grond is gekomen en dat ook overigens de gedingstukken geen aanknopings-punten bieden voor het standpunt dat appellant in verband met genoemd bedrijf op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht of inkomsten heeft verworven. Naar het oordeel van de Raad levert voorts de enkele omstandigheid dat appellant niet aan het College heeft gemeld dat hij regelmatig heeft gegokt geen schending van de inlichtingenverplichting op.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 1 maart 2004, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding het besluit van 11 augustus 2003 te herroepen, voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001, nu dit op dezelfde onhoudbare grondslag berust.
De periode 1 januari 2001 tot 1 mei 2001
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2001 tot 1 mei 2001 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant op geld waardeerbare activiteiten als beroepsgokker heeft verricht en daarmee inkomen heeft verworven. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de verklaring die appellant op 4 augustus 2003 tegenover een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten heeft afgelegd. Hij heeft toen verklaard dat hij in januari 2001 is begonnen als professioneel gokker, dat hij dagelijks in het casino kwam en dat hij daarmee geld verdiende. Van deze activiteiten en de daarmee verworven inkomsten heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of en zo ja in welke omvang appellant gedurende de hier van belang zijnde periode recht op bijstand had. Een deugdelijke administratie ontbreekt en op grond van de gedingstukken is onvoldoende inzicht te verkrijgen in de exacte omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de in die periode ontvangen inkomsten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het College ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gehouden de aan appellant verleende bijstand over de hier van belang zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De periode 1 mei 2001 tot 1 januari 2003
Met betrekking tot de in geding zijnde periode van 1 mei 2001 tot 1 januari 2003 is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat het recht op bijstand van appellant als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting niet kan
worden vastgesteld. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellant niet verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, zodat hij geen recht op bijstand had. De Raad hecht daarbij met name betekenis aan het door appellant in bezwaar overgelegde overzicht van het verloop van zijn vermogen. Uit dat overzicht leidt de Raad af dat appellant vanaf 1 mei 2001 tot 1 januari 2003 heeft beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. De Raad tekent daarbij aan dat de in dat overzicht opgenomen schulden van appellant aan [L.] [D.] bij de bepaling van het vermogen van appellant buiten beschouwing moeten blijven omdat het bestaan van die schulden in onvoldoende mate aannemelijk is geworden.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 1 maart 2004, ook voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot 1 januari 2003 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 1 maart 2004 met betrkking tot de hier aan de orde zijnde periode in stand blijven en overweegt daartoe als volgt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant over de periode van 1 mei 2001 tot 1 januari 2003 beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Daarvan heeft appellant in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellant ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van
artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot 1 januari 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College bevoegd is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001 niet in stand kan blijven en dat er evenmin aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de intrekking over die periode in stand te laten. Daarmee is ook de grondslag aan het terugvorderingsbesluit komen te ontvallen, zodat het besluit van 1 maart 2004 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt en de aangevallen uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven. De Raad zal bepalen dat het College ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit dient te nemen. Bij zijn nadere besluitvorming dient het College ervan uit te gaan dat over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw en het College derhalve gehouden is de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. De Raad is voorts van oordeel dat hetgeen appellant tot op heden heeft aangevoerd geen dringende reden is als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant in de bezwaarfase geen verzoek om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten heeft ingediend. Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15 van de Awb.
De Raad ziet wel aanleiding om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 maart 2004, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001 en van 1 mei 2001 tot 1 januari 2003 en op de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 1 maart 2004 in stand blijven voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot 1 januari 2003;
Herroept het besluit van 11 augustus 2003 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2003 voor zover dit ziet op de terugvordering;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.