ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6482 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigde bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant was van 31 augustus 1987 tot 17 maart 1993 gehuwd met S. [Y.], die vanaf 3 juli 1992 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College concludeerde dat appellant en [Y.] van 1 juli 1997 tot 31 maart 2000 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De rechtbank oordeelde dat het College ten onrechte had gesteld dat appellant geen belanghebbende was in deze beoordeling, maar bevestigde de rechtsgevolgen van het besluit van het College.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat appellant en [Y.] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad baseert deze conclusie op verklaringen van buren en andere getuigen, alsook op de feitelijke omstandigheden van hun relatie en de zorg voor hun kind. De Raad stelt vast dat de voorwaarden voor terugvordering van bijstandsuitkeringen zijn vervuld, omdat [Y.] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. Er zijn geen dringende redenen gevonden om af te wijken van de beslissing van het College. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/6482 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2005, nr. 03/6234 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/6550 NABW, plaatsgevonden op
24 oktober 2006, waar namens appellant is verschenen mr. D. Simons en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door F. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is van 31 augustus 1987 tot 17 maart 1993 gehuwd geweest met S. [Y.] (hierna: [Y.]). Vanaf 3 juli 1992 heeft [Y.] van het College bijstand ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Volgens opgave van [Y.] had appellant haar toen verlaten.
Naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [Y.] verleende bijstand, is het College tot het oordeel gekomen dat [Y.] met appellant in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het College de ten behoeve van [Y.] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000 ten bedrage van € 24.458,49 (mede) van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2002 in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering is beperkt tot de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 maart 2000 en dat het teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 11.042,66. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant geen belanghebbende is bij de beoordeling of appellant met [Y.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat het haar toegekende recht op bijstand ten gevolge hiervan terecht is herzien (=ingetrokken).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2003 gegrond verklaard op de grond dat het College in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat appellant geen belanghebbende is ten aanzien van de beoordeling of appellant ten tijde hier van belang met [Y.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het in verband hiermee vernietigende besluit in stand gelaten, omdat zij tot de conclusie is gekomen dat appellant met [Y.] van 1 januari 1999 tot en met 31 maart 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de Abw en dat [Y.] hiervan ten onrechte geen mededeling heeft gedaan.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt vast dat in hoger beroep ter beoordeling voorligt of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit terecht in stand heeft gelaten. Dienaangaande komt de Raad tot de volgende beoordeling.
In artikel 84, tweede lid, van de Abw is bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is allereerst vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [Y.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat appellant en [Y.] samen een kind hebben dat door appellant is erkend. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellant en [Y.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [Y.] gedurende het in geding zijnde tijdvak stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. [Y.] stond van 1 januari 1999 tot 15 november 1999 ingeschreven op de [adres 1] en van 15 november 1999 tot en met 31 [adres 2]. Appellant stond van 1 januari 1999 tot 27 december 1999 ingeschreven op de [adres 3] en van 27 december 1999 tot en met 31 maart 2000 op de [adres 3]. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft echter naar vaste jurisprudentie van de Raad op zichzelf genomen aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat.
De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. Hij hecht hierbij in de eerste plaats betekenis aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van bewoners van de [adres 1] en de [adres 2] en met name die van M.L. [D.], S.[O.], A. [T.] en Z. [M.] die appellant en [Y.] als hun buren kennen. Verder hecht de Raad betekenis aan de verklaring die S. [D.] op 5 november 2002 tegenover de rechter-commissaris in de strafzaak tegen appellant en [Y.] heeft afgelegd. Hij heeft toen verklaard dat hij sinds vier of vijf jaar met appellant omging, dat zij samen twee tot drie keer per week uitgingen, dat zij elkaar dan van huis ophaalden en dat hij appellant altijd ophaalde vanaf de [adres 1]. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant bij zijn werkgever bekend was op de adressen van [Y.] en dat zijn autoverzekering en zijn telefoonaansluiting op die adressen stonden geregistreerd. Verder heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat hij beschikte over een sleutel van de woning van [Y.] aan de [adres 1] en heeft [Y.] verklaard dat appellant beschikte over de sleutel van haar woning aan de [adres 2]. De Raad acht tenslotte niet zonder betekenis dat uit de verklaring van [Y.] en haar moeder, die op de [adres 3] woont, blijkt dat appellant daar niet heeft gewoond en appellant geen opheldering heeft verschaft over het adres of de adressen waar hij wel heeft verbleven.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant en [Y.] in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 maart 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op adressen van [Y.]. Aan die conclusie staat niet in de weg dat appellant ook in hoger beroep heeft beklemtoond dat hij vaak bij [Y.] verbleef in verband met de opvoeding en verzorging van zijn zoontje [Z.]. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn immers de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
Nu uit de gedingstukken tevens is gebleken dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [Y.] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Het College was, gezien het vorenstaande, gehouden de ten onrechte voor [Y.] gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2003 terecht in stand heeft gelaten.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van
S. van Ommen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S. van Ommen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.