ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6812 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand liet. Appellante ontving sinds 8 maart 2002 een bijstandsuitkering, maar het College trok deze in op basis van het vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met W. [W.]. Dit vermoeden werd onderbouwd door een onderzoek van de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein, dat leidde tot de conclusie dat appellante en [W.] samenwoonden en zorg droegen voor elkaar. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het College terecht had geconcludeerd dat appellante niet meer als zelfstandig subject van bijstandsverlening kon worden beschouwd, omdat zij en [W.] aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding voldeden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/6812 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2005, 05/462 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van het College sinds 8 maart 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm van een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met W. [W.] ([W.]) heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is administratief onderzoek gedaan, zijn observaties verricht en zijn appellante, [W.] en getuigen gehoord.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2004, heeft het College bij besluit van 23 augustus 2004 het recht op bijstand van appellante over de periode vanaf 1 januari 2003 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf 1 januari 2003 met [W.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht geen opgave aan het College heeft gedaan. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat er, gelet op het inkomen van [W.], in de hiervoor genoemde periode voldoende middelen aanwezig waren om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het College de over voormelde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 januari 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat
artikel 65, eerste lid, van de Abw (ook) in de hier van belang zijnde periode na 1 januari 2004 voor de gemeente Nieuwegein nog van toepassing was.
De Raad stelt vast dat het College bij besluit van 3 juni 2004 de bijstand van appellante reeds met ingang van 1 mei 2004 heeft ingetrokken. Vervolgens heeft het College bij besluit van 23 augustus 2004 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken en deze intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het College deze intrekking per 1 januari 2003 onverkort gehandhaafd. Het voorgaande brengt mee dat hier de periode van
1 januari 2003 tot 1 mei 2004 ter beoordeling voorligt.
In geschil is het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding met [W.] heeft gevoerd.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in kosten van de huishouding dan wel anderszins. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gegevens van het door de sociale recherche verrichte onderzoek genoegzaam naar voren is gekomen dat appellante en [W.] ten tijde in geding hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [plaatsnaam]. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellante en [W.] op 3 juni 2004 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft verklaard dat zij vanaf januari 2003 met [W.] samenwoont in haar woning. [W.] verbleef dag en nacht bij haar. [W.] heeft verklaard dat hij met appellante samenwoonde, maar de huur van zijn woning aan de [adres 2] te [plaatsnaam] niet heeft opgezegd om een veilige terugkeerbasis te houden voor het geval de relatie zou stuk lopen. Verschillende bewoners van de [adres 2] te [plaatsnaam] hebben tegenover de sociale recherche verklaard dat de woning aan de [adres 2] 4 na 1 januari 2003 een onbewoonde indruk maakte en zij [W.] daar nog slechts sporadisch hebben gezien.
Naar het oordeel van de Raad is, anders dan door appellante gesteld, niet gebleken dat appellante en [W.] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Niettegenstaande het feit dat appellante later op haar afgelegde verklaring is teruggekomen, mag naar vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgings-criterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is van oordeel dat er voor het College voldoende grond was om aan te nemen dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Uit de verklaringen van appellante en [W.] blijkt dat appellante de huishoudelijke werkzaamheden verrichtte en [W.] de klussen deed, zoals de verbouwing van de zolder. Voorts is gebleken dat beiden gebruik maakten van elkaars auto's, en dat [W.] regelmatig de kinderen van appellante, met haar auto, naar school bracht en afhaalde. [W.] betaalde de brandstofkosten voor beide auto's. Appellante en [W.] deden samen boodschappen en gingen samen op vakantie.
Gezien het voorgaande kon appellante in de in geding zijnde periode niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening, zodat zij geen recht meer had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nu appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan van het feit dat zij met [W.] een gezamenlijke huishouding voerde, heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend, zodat het College op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van
1 januari 2003 over te gaan. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S. van Ommen.