ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3950
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het College had bij besluit van 3 augustus 2000 de bijstandsverlening aan appellante met ingang van 1 april 2000 beëindigd, en bij besluit van 30 oktober 2002 werd de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000 ingetrokken, met terugvordering van € 24.458,49. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond was.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het College het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het besluit van 18 november 2003, voor zover het de intrekking van bijstand betreft, werd vernietigd. Het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2002 werd in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de terugvordering in stand bleef.
De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.288,--, en bepaalde dat de gemeente Amsterdam het griffierecht van in totaal € 134,-- aan appellante diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 10 november 2006, waarbij de Raad in tegenwoordigheid van de griffier S. van Ommen uitspraak deed.