ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6550 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het College had bij besluit van 3 augustus 2000 de bijstandsverlening aan appellante met ingang van 1 april 2000 beëindigd, en bij besluit van 30 oktober 2002 werd de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000 ingetrokken, met terugvordering van € 24.458,49. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond was.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het College het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het besluit van 18 november 2003, voor zover het de intrekking van bijstand betreft, werd vernietigd. Het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2002 werd in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de terugvordering in stand bleef.

De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.288,--, en bepaalde dat de gemeente Amsterdam het griffierecht van in totaal € 134,-- aan appellante diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 10 november 2006, waarbij de Raad in tegenwoordigheid van de griffier S. van Ommen uitspraak deed.

Uitspraak

05/6550 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2005, nr. 03/6252 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Simons, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/6482 NABW, plaatsgevonden op
24 oktober 2006, waar namens appellante is verschenen mr. D. Simons en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door F. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is van 31 augustus 1987 tot 17 maart 1993 gehuwd geweest met H. [G.] (hierna: [G.]). Met ingang van
1 januari 1985 heeft appellante, met onderbrekingen, een bijstandsuitkering ontvangen. Vanaf 26 augustus 1994 heeft appellante gedurende een ononderbroken periode bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 1 december 1996 was die uitkering gebaseerd op de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van de resultaten van een opsporingsonderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante, heeft het College bij besluit van 3 augustus 2000 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 april 2000 beëindigd (lees: ingetrokken). Appellante heeft hierin berust.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 19 november 2001 de aan appellante verleende bijstand over de periode van
3 juli 1992 tot en met 31 maart 2000 ingetrokken op de grond dat appellante samenwoonde met [G.] en dat zij samen een inkomen hadden dat minstens zo hoog was als de bijstandsuitkering van appellante. Appellante heeft ook tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het College appellante meegedeeld dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000. Daarbij zijn tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.458,49 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat appellante heeft berust in het besluit van 19 november 2001, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Daarmee is komen vast te staan dat appellante over de periode van 3 juli 1992 tot en met
31 maart 2000 geen recht had op bijstand. Met het door appellante aangevochten besluit van 30 oktober 2002 zijn, voor zover het de intrekking van bijstand betreft, geen rechtsgevolgen in het leven geroepen die niet al door het besluit van 19 november 2001 teweeg waren gebracht. Het bezwaar, gelet op de artikelen 8:1, eerste lid, 7:1, eerste lid en 7:11, eerste lid, van de Awb, was derhalve in zoverre niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het College het bezwaar dienaangaande niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 18 november 2003, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2002 in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Met het feit dat het besluit van 19 november 2001 in rechte onaantastbaar is geworden, is tevens gegeven dat over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000 voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in
artikel 81, eerste lid, van de Abw. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College de bevoegdheid heeft geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 18 november 2003 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering in stand kan blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 november 2003, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2002 in zoverre niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S. van Ommen.