[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2005, 04/5211 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2006
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant dreef een eenmanszaak onder de handelsnaam [handelsnaam]. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit verkoop en verhuur van internetzuilen bestemd voor publieke locaties. Op 17 december 2002 is appellant in staat van faillissement verklaard.
Appellant heeft op 27 januari 2003 bij het College een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een doorstart van [handelsnaam].
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College aan IMK Intermediair (IMK) om advies gevraagd omtrent de levensvatbaarheid van de onderneming van appellant, welk advies is uitgebracht op 17 maart 2003. IMK heeft het bedrijf van appellant niet levensvatbaar geacht en heeft het College geadviseerd de aanvraag van appellant af te wijzen. IMK is tot de conclusie gekomen dat de oorzaak van het faillissement is gelegen in het feit dat appellant onvoldoende heeft ingespeeld op de veranderende markt-omstandigheden in combinatie met een slecht financieel beheer in de goede jaren van het bedrijf. IMK heeft aangegeven dat wordt geopereerd in een markt met felle concurrentie en kapitaalkrachtige spelers waarbij het zich onderscheiden in deze markt voor een financieel zwak bedrijf met een beschadigd imago moeilijk zal zijn. Omdat de grote klanten van appellant tevens tot de schuldeisers behoren zal het bedrijf in commercieel opzicht opnieuw opgebouwd moeten worden. Kredietverstrekking zal naar het oordeel van IMK niet leiden tot een rendabel bedrijf, waardoor sprake is van een zeer risicovolle financiering.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat de onderneming van appellant niet levensvatbaar is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Appellant heeft in de bezwaarprocedure een rapport van 4 mei 2004 van S. Blitz, senior consultant in de ICT- sector, overgelegd waarin is ingegaan op de ontwikkelingen van internetdienstverlening in de "business to consumer" markt.
Bij besluit van 2 september 2004 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Abw kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
In dit geding dient beoordeeld te worden of het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de onderneming van appellant niet levensvatbaar was.
Het College heeft de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op het advies van IMK van 17 maart 2003. Appellant heeft de hiervoor in het kort weergegeven overwegingen van dat advies bestreden. Samengevat komt het erop neer dat appellant van opvatting is dat IMK de ontwikkeling van de internetmarkt te negatief heeft beoordeeld, evenals het feit dat er een verwevenheid bestaat tussen schuldeisers en klanten.
De Raad kan aan het door appellant ingebrachte rapport van S. Blitz van 4 mei 2004 niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. In dit rapport wordt slechts een algemeen beeld gegeven van enkele tendensen in de internetdienstverlening, daar waar IMK zeer specifiek is ingegaan op de situatie op de door appellant beschreven deelmarkt. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellant niet heeft onderbouwd dat het vertrouwen van zijn klanten, zeker waar deze klanten tevens schuldeiser zijn, niet is geschaad. Naar de Raad meermalen heeft uitgesproken zijn louter eigen verwachtingen onvoldoende basis voor het toekennen van bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal.
De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om te komen tot het oordeel dat de rapportage van het IMK niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel onvolledig of inhoudelijk onjuist is, zodat niet valt in te zien dat het College zich bij zijn besluitvorming niet mocht baseren op het IMK-advies.
De rechtbank heeft zich dan ook met het College terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf, zodat de afwijzing van de aanvraag van appellant van 27 januari 2003 terecht op die grond is gehandhaafd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dat brengt mee dat er geen grond is voor veroordeling van het College tot de door appellant gevorderde schadevergoeding.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.