ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6564 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de weigering van ontheffing van arbeidsverplichtingen op grond van de WWB

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal vernietigde. Appellante ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had verzocht om ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Het College had eerder geweigerd om deze ontheffing te verlenen, na advies van de GGD en Frame B.V. die beiden concludeerden dat appellante in staat was om arbeid te verrichten, zij het met enige beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de adviezen van de GGD en Frame B.V. De Raad oordeelt dat het College op goede gronden heeft besloten geen ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het besluit van 14 maart 2005 in stand gelaten, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De door appellante overgelegde medische informatie is niet in strijd met de bevindingen van de geraadpleegde artsen, en er is geen bewijs dat appellante om medische of sociale redenen niet in staat is tot het verrichten van arbeid.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 28 november 2006.

Uitspraak

05/6564 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 oktober 2005, 05/1471 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.M.J.F. Zuidhof, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zuidhof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Buscop, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van de herbeoordeling van het recht op bijstand heeft het College een onderzoek laten instellen naar de mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten. Het College heeft daarbij advies gevraagd aan de GGD West-Brabant (hierna: GGD) en aan Frame B.V. De GGD heeft op 8 oktober 2003 en Frame B.V. op 16 februari 2004 advies uitgebracht. De GGD concludeert dat er bij appellante geen objectiveerbare medische beperkingen zijn gevonden en adviseert appellante intensief te begeleiden en in het begin maximaal vier uur per dag te laten werken. Frame B.V. komt tot de conclusie dat appellante weliswaar medische beperkingen heeft, maar dat zij geschikt is voor passend werk. In het begin mag appellante niet langer dan vier uur per dag werken, op termijn bestaan tegen uitbreiding van het aantal te werken uren geen medische bezwaren. Frame B.V. adviseert appellante een inpassingstraject te laten doorlopen.
Bij besluit van 10 november 2004 heeft het College geweigerd appellante ontheffing te verlenen van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB (hierna: arbeidsverplichtingen).
Bij besluit van 14 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
10 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2005 vernietigt, de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 14 maart 2005 dient te worden vernietigd wegens strijd met de rechtsregel dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht). De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten op de grond dat dat besluit voor het overige de rechterlijke toets kan doorstaan. De in beroep overgelegde informatie van internist De Gooyer en psychiater Hoerée is niet in strijd met de bevindingen van de door de GGD en Frame B.V. geconsulteerde artsen. Ook de informatie van de huisarts leidt niet tot een andere zienswijze.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid, van artikel 9, van de WWB biedt het College de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College op goede gronden heeft besloten geen ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Ook de Raad is van oordeel dat de door appellante in beroep overgelegde medische informatie niet in strijd is met de bevindingen van de door de GGD en Frame B.V. geconsulteerde artsen. Niet is gebleken dat appellante om medische of sociale redenen niet in staat is tot het verrichten van arbeid.
De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om te weigeren appellante ontheffing te verlenen van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 14 maart 2005 dan ook terecht in stand gelaten.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.C. Palmboom.