ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2282 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand en terugvordering voorschot bij feitelijk verblijf in andere gemeente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) werd afgewezen. Appellante had op 9 april 2003 bijstand aangevraagd, maar meldde later dat zij zich in Sneek vestigde. Het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam weigerde de aanvraag, omdat appellante hoofdzakelijk in Sneek verbleef. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het College verklaarde haar bezwaren ongegrond en vorderde een eerder verstrekt voorschot van € 750,-- terug.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaren niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij in Amsterdam woonde en tijdelijk in Sneek verbleef vanwege bedreigingen door haar ex-partner. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante ten tijde van haar aanvraag feitelijk in Sneek verbleef en dat het College op goede gronden had besloten dat appellante geen recht op bijstand had.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de woonplaats op basis van concrete feiten en omstandigheden dient te gebeuren, en dat appellante niet had aangetoond dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was. De uitspraak werd gedaan op 28 november 2006.

Uitspraak

05/2282 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2005, 03/6302 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Vermaat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 9 april 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Appellante heeft daarbij opgegeven in Amsterdam te wonen op het adres [adres].
Bij brief van 27 mei 2003 heeft appellante het College op de hoogte gesteld van haar voornemen zich in Sneek te vestigen. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij vanaf 17 april 2003 is ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) te Sneek. Daarbij heeft appellante in bijlage overgelegd een afschrift van haar bewijs van inschrijving bij het CWI te Sneek, waarop als adres is vermeld [adres] te Sneek.
Op 3 juni 2003 heeft appellante ten kantore van de sociale dienst van de gemeente Amsterdam een gesprek gevoerd met de ambtenaar die haar aanvraag van 9 april 2003 in behandeling had. Appellante heeft daarbij aangegeven dat zij sinds
17 april 2003 hoofdzakelijk in Sneek verblijft, vanwege het feit zij op haar adres in Amsterdam door haar ex-partner wordt belaagd. Tijdens dit gesprek heeft appellante haar aanvraag om bijstand ingetrokken. Appellante heeft daarbij een intrekkingsverklaring ondertekend. Dezelfde dag heeft appellante het College bij brief van 3 juni 2003 medegedeeld dat zij de door haar ondertekende verklaring tot intrekking van haar aanvraag intrekt. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij zich tijdens het gesprek geïntimideerd heeft gevoeld. Nadien heeft appellante nog een verklaring van 19 juni 2003 van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland overgelegd waaruit blijkt dat zij sedert twee jaar wordt gestalkt door haar ex-vriend. Gelet op de ernst van de bedreigingen heeft de politie appellante geadviseerd tijdelijk elders onderdak te zoeken.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het College appellante naar aanleiding van haar brief van 3 juni 2003 medegedeeld dat haar aanvraag om een uitkering op grond van de Abw niet meer in behandeling is en zij desgewenst een nieuwe aanvraag kan indienen.
Op 24 juni 2003 heeft appellante - met als ingangsdatum 25 maart 2003 - bij het College opnieuw (bijzondere) bijstand op grond van de Abw aangevraagd.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante ten tijde van de aanvraag hoofdzakelijk in Sneek verbleef.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 26 augustus 2003 heeft het College geweigerd appellante bijzondere bijstand toe te kennen voor tandartskosten, een huurschuld en een schuld aan het energiebedrijf.
Bij een vijfde besluit van 26 augustus 2003 heeft het College een aan appellante verstrekt voorschot van € 750,-- van haar teruggevorderd.
Op 14 oktober 2003 heeft appellante bij het College bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om bijstand van 9 april 2003.
Op 29 december 2003 heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 augustus 2003, alsmede wegens het uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift van appellante van 14 oktober 2003.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 augustus 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante ten tijde in geding woonplaats had in Sneek zodat ingevolge artikel 63, eerste lid, Abw geen recht op bijstand jegens het College bestond. Het College heeft voorts overwogen dat het ingevolge artikel 80 Abw is gehouden het aan appellante verstrekte voorschot van haar terug te vorderen nu over de periode waarover het voorschot is verstrekt geen recht op bijstand jegens het College bestond.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 augustus 2003 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit van het College op haar bezwaarschrift van 14 oktober 2003 gegrond verklaard wegens overschrijding van de ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende beslistermijn. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de weigering van het College van 19 juni 2003 om op de aanvraag van appellante van 8 april 2003 een besluit te nemen, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wegens onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond heeft verklaard en het bezwaar tegen de weigering van het College van 19 juni 2003 om op de aanvraag van appellante van 8 april 2003 een besluit te nemen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat zij in Amsterdam woont, dat zij op haar woonadres in Amsterdam werd lastiggevallen en bedreigd en op advies van de politie tijdelijk elders - in Sneek - verbleef.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op grond waarvan zij het bezwaar van appellante van 14 oktober 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen daarover in hoger beroep door appellante is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het feit dat appellante zich eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn van het besluit van 19 juni 2003 tot een advocaat heeft gewend ligt in haar risicosfeer en maakt de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar.
Hieruit volgt tevens dat voor de vraag of het College bij de toepassing van artikel 63, eerste lid, van de Abw op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellante woonachtig was in Sneek, de woonsituatie van appellante ten tijde van haar aanvraag van 24 juni 2003 dient te worden beoordeeld.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Tussen partijen is niet in geschil, zoals door appellante is bevestigd ter zitting van de rechtbank van 7 maart 2005, dat zij vanaf maart 2003 tot december 2003 feitelijk verblijf hield in Sneek. Ten tijde van haar verblijf in Sneek heeft appellante het College bij brief van 27 mei 2003 medegedeeld dat zij heeft besloten zich in Sneek te vestigen, dat zij daar op zoek is naar werk en dat zij zich om die reden op 17 april 2003 heeft ingeschreven bij het CWI te Sneek. Tijdens het gesprek met de behandelend ambtenaar op 3 juni 2003 heeft appellante deze gegevens bevestigd. Op het in het kader van de aanvraag van 24 juni 2003 door appellante ingevulde en op 24 juni 2003 ondertekende formulier persoonsgegevens heeft appellante als adres van het feitelijk verblijf [adres] te Sneek opgegeven.
De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandig-heden ten tijde van de aanvraag van appellante van 24 juni 2003 geen sprake meer was van een door een noodsituatie veroorzaakt kortdurend verblijf buiten Amsterdam. Het College is er - op basis van de feitelijke situatie - terecht vanuit gegaan dat appellante ten tijde van haar aanvraag van 24 juni 2003 haar woonplaats had verplaatst van Amsterdam naar Sneek. Het feit dat appellante stond ingeschreven in de gemeentelijke basis-administratie van Amsterdam en daar ook nog de beschikking over een huurwoning had doet hier niet aan af.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt. Dat brengt mee dat er geen grond is voor veroordeling van het College tot de door appellante gevorderde schadevergoeding.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.C. Palmboom.