ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste toepassing van de WWB en Abw bij ontheffing van arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond werd verklaard. Appellante ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 18 maart 2004, waarin het College haar geen ontheffing verleende van arbeidsverplichtingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 mei 2006 en 17 oktober 2006, waarbij appellante in persoon verscheen en het College zich liet vertegenwoordigen door een ambtenaar.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het College heeft gevolgd in zijn opvatting dat de WWB van toepassing was. De Raad concludeert dat de gemeenteraad van Utrecht op 18 december 2003 verordeningen heeft vastgesteld die pas op 1 januari 2004 in werking traden, en dat het College pas op 31 maart 2004 de bepalingen van de WWB kon toepassen. Hierdoor was de wettelijke grondslag voor het besluit van 18 maart 2004 onjuist. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 18 maart 2004 vernietigd, maar heeft de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Dit betekent dat het College niet onterecht heeft geweigerd om appellante ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen, omdat de adviezen van de reïntegratiebedrijven zorgvuldig waren opgesteld en er geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd die dit tegenspreken.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 28 november 2006, waarbij de proceskosten niet zijn vergoed, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gebleken. De gemeente Utrecht is wel verplicht om het griffierecht van € 140,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

05/2449 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2005, 2004/878 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad op 1 mei 2006. Appellante is in persoon verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.L. van Wees, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 17 oktober 2006. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar dochter. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 15 oktober 2003 heeft reïntegratiebedrijf Reaned in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) zowel een medische als een arbeidskundige rapportage uitgebracht. Voorts heeft SagEnn op 11 december 2003 een zogenoemd persoonlijk ontwikkelingsadvies uitgebracht.
Bij besluit van 12 december 2003 heeft het College appellante met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) ontheffing verleend van de in artikel 113, eerste lid, onder a, van de Abw
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2003 ongegrond verklaard met dien verstande het College daarbij toepassing heeft gegeven aan artikel 9, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich bij de beoordeling van het hoger beroep vooreerst gesteld voor de vraag vanaf welke datum het College aan artikel 9, tweede lid, van de WWB toepassing kon geven.
Met verwijzing naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in de onderdelen 4.1.2 en 4.1.3 van zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN:AU7664) stelt de Raad, op grond van de door het College in hoger beroep ingediende nadere stukken, allereerst vast dat de gemeenteraad van Utrecht op 18 december 2003 de verordeningen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WWB, waaronder de Verordening afstemming bijstand 2004 heeft vastgesteld en vervolgens bekendgemaakt in het Gemeenteblad van Utrecht. Die verordeningen voorzien in hun inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2004. Vervolgens heeft het College op 23 maart 2004 een besluit genomen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB waarin is voorzien in de integrale invoering van de WWB met ingang van 1 januari 2004. Dat het College reeds eerder een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB heeft genomen, blijkt niet uit de gedingstukken. Het besluit van 23 maart 2004 is op 31 maart 2004 gepubliceerd in het blad Ons Utrecht. Dit betekent dat voor de gemeente Utrecht niet met ingang van 1 januari 2004 maar voor het eerst met ingang van 31 maart 2004 (ook) toepassing kon worden gegeven aan de bepalingen van de WWB waarop de regeling van de gefaseerde invoering ziet. Het uitgangspunt van de rechtbank dat in dit geval artikel 9, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB dient te worden toegepast, is derhalve niet juist.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het toepasselijke recht is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte het College heeft gevolgd in zijn opvatting dat in dit geval de WWB van toepassing is. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 18 maart 2004 dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
Ten aanzien van de vraag of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten heeft de Raad het volgende overwogen.
In geding is het antwoord op de vraag of het College op goede gronden geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid appellante te ontheffen van de in artikel 113, eerste lid, onder b tot en met f, van de Abw neergelegde verplichtingen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Het College heeft aan het besluit van 18 maart 2004 de adviezen van Reaned en SagEnn ten grondslag gelegd, volgens welke adviezen appellante ondanks haar fysieke en psychische beperkingen in staat wordt geacht arbeid te verrichten gedurende maximaal 40 uur per week. Aangezien het College, in lijn met het advies van SagEnn, het aangewezen acht dat appellante deelneemt aan een oriëntatie- en motivatietraject waaraan het volgen van een taalstage is verbonden, heeft het College appellante ontheffing verleend van de in artikel 113, eerste lid, onder a, van de Abw genoemde verplichting zodra en zolang zij een reïntegratietraject volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de adviezen van Reaned en SagEnn met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. Nu van de zijde van appellante -ook in hoger beroep- geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat de voornoemde adviezen ondeugdelijk zijn, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om te weigeren appellante ontheffing te verlenen van de in artikel 113, eerste lid, onder b tot en met f, van de Abw neergelegde arbeidsverplichtingen.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De Raad ziet mitsdien aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 maart 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) A.B.J van der Ham.
(get.) A.C. Palmboom.