[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 augustus 2004, 03/1552 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: College).
Datum uitspraak: 14 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep aangetekend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 17 januari 2006, waar partijen, met berichtgeving, niet zijn verschenen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend teneinde nadere informatie in te winnen.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de nadere, door de Raad aan hen toegezonden stukken.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), naar de norm voor een alleenstaande ouder, ter aanvulling op haar inkomsten uit een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In verband met het overlijden van de ex-partner van appellante is aan haar met ingang van 31 augustus 2002 recht op een ABP-weduwenpensioen toegekend tot een bedrag van € 86,63 per maand. Voorts is in verband hiermee aan de twee minderjarige kinderen van appellante recht op een ABP-wezenpensioen toegekend tot een maandelijks bedrag van € 120,67 per kind. Appellante ontvangt deze pensioenen op haar bankrekening.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het College aan appellante meegedeeld, voor zover hier van belang, dat de aan haar kinderen toegekende wezenpensioenen, volledig op haar Ioaw-uitkering in mindering worden gebracht.
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2003 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de wezenpensioenen aangemerkt dienen te worden als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Ioaw. Dit inkomen dient naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang met het bepaalde omtrent het inkomen in de zin van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Inkomensbesluit IOAW (Besluit van 24 december 1986, Stbl. 1986, 658) in mindering te worden gebracht op de Ioaw-uitkering van appellante.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij haar standpunt herhaald dat de toepasselijke wettelijke bepalingen geen grond bieden om de aan haar kinderen toekomende wezenpensioenen in mindering te brengen op haar Ioaw-uitkering.
Gelet op het standpunt van partijen heeft de Raad bij brief van 24 januari 2006 aan de Stichting pensioenfonds ABP (hierna: ABP) de vraag voorgelegd of de kinderen van appellante een zelfstandige aanspraak hebben op de aan hen toegekende wezen-pensioenen of dat er sprake is van een aan appellante toekomend pensioen dat dient ter verzorging van de kinderen. Het ABP heeft bij brief van 16 maart 2006 meegedeeld dat de kinderen van appellante op grond van het Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP recht hebben op ABP-wezenpensioen, zodat er bij beide kinderen sprake is van een zelfstandige aanspraak op dit pensioen. Hieraan heeft het ABP nog toegevoegd dat uitbetaling van de wezenpensioenen in ieder geval tot het 18e levensjaar van de kinderen plaatsvindt aan de voogd, in dit geval appellante.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat de aan de kinderen van appellante toegekende wezen-pensioenen weliswaar naar hun aard als inkomen in verband met arbeid kunnen worden aangemerkt maar uit dien hoofde niet tot het inkomen van appellante kunnen worden gerekend, zoals bedoeld in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Ioaw.
De Raad neemt daarbij allereerst de door het ABP bij brief van 16 maart 2006 verstrekte informatie in aanmerking. Voorts leidt de Raad uit de tekst van artikel 8, eerste lid, van de Ioaw af dat onder inkomen, in de zin van voornoemd artikel, slechts dat inkomen dient te worden verstaan dat aan de uitkeringsgerechtigde zelf - en aan een eventuele partner - toekomt. De Raad verwijst in dit verband nog naar de nota van toelichting bij artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit IOAW, waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voor zover hier van belang, de volgende toelichting heeft gegeven.
“1. Algemeen
(…)
Recht op uitkering bestaat indien het eigen inkomen van de betrokkenen lager is dan het bedrag van het toepasselijke sociaal minimum. Onder eigen inkomen wordt in de IOAW verstaan: alle vormen van inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van de werkloze werknemer en de echtgenoot tezamen. Dit is vastgelegd in artikel 7, eerste lid (sedert 1 januari 1996: artikel 8, eerste lid), van de wet. (…)”.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat het standpunt van het College, dat de inkomsten uit de aan de kinderen van appellante toegekende wezenpensioenen in mindering dienen te worden gebracht op de Ioaw-uitkering van appellante, onhoudbaar is. Het besluit van 21 oktober 2003 is derhalve in strijd met de wet.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante gegrond verklaren en het besluit van
21 oktober 2003 wegens strijd met de wet vernietigen.
Nu het primaire besluit van 25 februari 2003 berust op dezelfde - onhoudbaar gebleken - grondslag als het besluit op bezwaar van 21 oktober 2003, ziet de Raad voorts aanleiding om, gebruik makend van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, het besluit van 25 februari 2003 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien appellante reeds in haar bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten, worden deze kosten, nu het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, hierbij in aanmerking genomen. De proceskosten worden met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb begroot op € 483,-- in bezwaar, op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 oktober 2003;
Herroept het besluit van 25 februari 2003, voor zover dit betrekking heeft op de verlaging van de Ioaw-uitkering in verband met de inkomsten uit wezenpensioenen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.127,--, te betalen door de gemeente Landgraaf aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Landgraaf aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.