[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2005, 04/5133 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 november 2006
Namens appellant heeft mr. J. Frissen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Voor appellant is verschenen mr. Frissen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 1 september 1998 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 22 september 2003 heeft het College de bijstand met ingang van 1 augustus 2003 beëindigd op de grond dat de verstrekte informatie inzake de woon/ gezinssituatie dermate onvolledig is, dat niet kan worden beoordeeld of en zo ja in welke mate uitkering moet worden verleend. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Omdat bij het College het vermoeden bestond dat appellant in de periode voorafgaand aan de beëindiging van de bijstand op zijn adres [adres 1] te ’s-Gravenhage samenwoonde met [betrokkene] is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. In dat kader is onder meer op 10 juli 2003 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant en is bij diverse instanties informatie opgevraagd. Het College heeft op grond van de onderzoeksresultaten, welke zijn neergelegd in een rapport van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van 24 oktober 2003, geconcludeerd dat appellant en [betrokkene] in de periode van 30 oktober 2002 tot en met 31 juli 2003 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Bij besluit van 15 december 2003 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 30 oktober 2002 tot en met 31 juli 2003 herzien (lees: ingetrokken), en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 7.535, 23 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 9 januari 2004 heeft het College tevens aan appellant een boete opgelegd ten bedrage van € 902,--.
Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 15 december 2003 en 9 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College bij zijn besluit van 11 oktober 2004 ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van de Abw in plaats van de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2004, LJN AQ7906, als gevolg van het feit dat [betrokkene] en de kinderen van appellant en [betrokkene] vanaf 30 oktober 2002 stonden ingeschreven op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage, ervan mag worden uitgegaan dat over de periode van 30 oktober 2002 tot 30 juni 2003 sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning en derhalve van een gezamenlijke huishouding, doch, nu deze inschrijving ten aanzien van [betrokkene] op 30 juni 2003 is gewijzigd in een briefadres, niet ontegenzeggelijk kan worden gesteld dat ook over de periode na 30 juni 2003 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 5 september 2005 het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken is gewijzigd in 30 oktober 2002 tot 30 juni 2003 en het terug te vorderen bedrag over 2003 is bepaald op € 7.285,62. Voorts is bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2004 opnieuw ongegrond verklaard.
Het besluit van 5 september 2005 wordt door de Raad aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, wordt het beroep met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De Raad stelt verder vast dat evengenoemd besluit geheel in de plaats is getreden van het door de rechtbank in haar uitspraak beoordeelde besluit, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 5 september 2005 overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt voorop dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(..)
b uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(..).
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en [betrokkene] (een) kind(eren) (is)/zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Anders dan het College acht de Raad onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig voor
een bevestigende beantwoording van deze vraag. De Raad acht de inschrijving van [betrokkene] en de kinderen vanaf 30 oktober 2002 op het adres van appellant, en de aanwezigheid van [betrokkene] en de kinderen op dat adres ten tijde van het huisbezoek op 10 juli 2003 mede gelet op de omstandigheden van het geval onvoldoende. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat weliswaar niet ontkend wordt dat [betrokkene] met enige regelmaat overdag op het adres van appellant langs kwam om onder meer de kinderen, die naar zeggen van appellant destijds vier dagen per week op zijn adres verbleven, naar school te brengen, en daar ook af en toe bleef slapen, doch dat van de kant van appellant consequent is verklaard dat [betrokkene] niet op zijn adres woonde doch dat zij dit adres als postadres gebruikte. De Raad komt deze verklaring niet ongeloofwaardig voor mede gezien in het licht van het feit dat appellant op zijn inkomstenformulier van oktober 2002 heeft vermeld dat er personen bij hem zijn komen wonen en dat zijn adres als brief c.q. postadres gebruikt zou worden. Dat dit tot 30 juni 2003 niet als zodanig in de GBA is opgenomen acht De Raad niet doorslaggevend. Verder acht de Raad niet zonder betekenis dat van de kant van het College geen enkel onderzoek is gedaan in de woning van appellant om vast te stellen of [betrokkene] daar haar hoofdverblijf had, terwijl daarvoor, bijvoorbeeld tijdens het huisbezoek op 10 juli 2003, alle gelegenheid was. Voor de stelling van het College dat reeds de inschrijving op hetzelfde adres de conclusie rechtvaardigt van een gezamenlijk hoofdverblijf op het betreffende adres vindt de Raad geen steun in zijn jurisprudentie. In de uitspraak van 17 augustus 2004, LJN AQ7906, welke de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter ondersteuning van haar oordeel in dit verband noemt, en waarbij het College zich blijkens het besluit van 5 september 2005 aansluit, speelde mede een rol dat door middel van een schriftelijke en ondertekende verklaring van de hoofdbewoner werd bevestigd dat de betrokken personen beiden op het betreffende adres woonden. Ten slotte komt de Raad de verklaring voor de aanwezigheid van [betrokkene] en de kinderen op het adres van appellant ten tijde van het huisbezoek niet ongeloofwaardig voor.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 5 september 2005 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 15 december 2003 te herroepen, omdat dit besluit op een eveneens onhoudbare grondslag berust. Nu hiermee vaststaat dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de woon/ gezinssituatie ziet de Raad aanleiding ook het besluit van 9 januari 2004 te herroepen.
De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 5 september 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 september 2005;
Herroept de besluiten van 15 december 2003 en 9 januari 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.