ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2164 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake AOW door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2006 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 27 januari 2006. Het verzoeker, vertegenwoordigd door W. Leufkens, vroeg om herziening van de uitspraak die de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam bevestigde. De Raad had in zijn eerdere uitspraak het beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaard.

De verzoeker stelde dat de Raad in zijn eerdere uitspraak een onjuiste uitleg had gegeven aan een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De Raad heeft het verzoek om herziening behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen op de zitting van 6 oktober 2006. De Raad heeft overwogen dat op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht een onherroepelijke uitspraak alleen kan worden herzien op basis van nieuwe feiten of omstandigheden die voor de indiener van het verzoek niet bekend waren vóór de uitspraak.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die aanleiding geven tot herziening. Het verzoek om herziening is dan ook afgewezen. Tevens is het verzoek om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen afgewezen, omdat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet verplicht om artikel 8:88 van de Awb buiten toepassing te laten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter en P.H. Broier als aanwezig lid.

Uitspraak

06/2164 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
om herziening van de uitspraak van de Raad van 27 januari 2006, nrs. 02/2895 en 05/6118,
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 27 januari 2006 heeft de Raad bevestigd de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2002, nr. 00/5372 alsmede het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Namens verzoeker heeft W. Leufkens, freelance rechtshulpverlener te Heerlen, bij brief van 13 maart 2006 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van
27 januari 2006. Bij brieven van 7 en 9 april 2006 heeft de gemachtigde het verzoek nader toegelicht.
Door de Svb is op dit verzoek om herziening een reactie ingezonden, waarop vervolgens namens verzoeker is gereageerd.
Bij brief van 2 juli 2006 heeft de gemachtigde van verzoeker aan de Raad verzocht een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG). Bij brieven van 25 juli 2006 en 4 september 2006 heeft de gemachtigde het verzoek om herziening verder toegelicht.
Het verzoek is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2006. Partijen zijn daar, zoals zij tevoren hadden bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening in essentie ten gronde gelegd dat de Raad in zijn uitspraak van 27 januari 2006 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het HvJ EG van 21 september 2000 (C-124/99, Borawitz).
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om anders dan op grond van enig nieuw feit of enige
nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb juncto artikel 21 van de Beroepswet, een hernieuwde discussie over de betrokken uitspraak te openen. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat namens verzoeker enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als bedoeld in genoemde bepalingen van de Awb, naar voren is gebracht.
Het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag wijst de Raad af. Het gemeenschapsrecht gebiedt de nationale rechter niet om artikel 8:88 van de Awb buiten toepassing te laten. De Raad wijst in dat verband op de uitspraak van het HvJ EG van
16 maart 2006 (C-234/04, Rosmarie Kapferer).
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als
17 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MR