[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2004, 03/1052 en 04/306 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 13 december 2007
Namens appellante heeft haar gemachtigde W. Leufkens hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad nadere stukken doen toekomen.
Desgevraagd heeft de Svb enkele vragen van de Raad beantwoord.
De gemachtigde van appellante heeft op vragen van de Raad gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven, waarna het onderzoek is gesloten.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante, woonachtig in Spanje, ontvangt sedert oktober 1996 van de Svb een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van
17 juli 1996 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw) en dat de daarvoor verschuldigde premie zal worden ingehouden op het AOW-pensioen. Het daartegen ingestelde bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 13 juni 1997, waarin appellante heeft berust.
Op 6 juli 2000 is de echtgenoot van appellante overleden en is het AOW-pensioen ingaande 1 juli 2000 herzien naar een pensioen voor een ongehuwde. In het bezwaarschrift van 10 oktober 2000 is namens appellante verzocht de inhouding van de premies Zfw te beëindigen en de ingehouden premies terug te betalen. Voorts is verzocht het in rekening brengen van de overmakingskosten bij de betaling van het AOW-pensioen te beëindigen.
Bij twee besluiten van 20 december 2001 heeft de Svb de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
In de daarop gevolgde procedure heeft de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van
23 december 2002 beslist dat het bezwaar tegen de inhouding van de ziekenfondspremie op het AOW-pensioen voor zover het betrekking heeft op voor het verleden reeds onherroepelijk vastgestelde rechten en/of verplichtingen op grond van de Zfw dient te worden opgevat als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit en dat de Svb hieromtrent nog een beslissing dient te nemen. Voorts diende nog een beslissing op bezwaar te worden genomen met betrekking tot de overmakingskosten.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft de Svb overwogen dat appellante met ingang van
1 augustus 2000 niet langer premie is verschuldigd voor de Zfw omdat zij vanaf die datum naast het AOW-pensioen ook een Spaans weduwenpensioen ontvangt op grond waarvan zij zelfstandig recht heeft op geneeskundige verzorging ingevolge de wetgeving in Spanje. De over de periode augustus 2000 tot en met maart 2003 ten onrechte ingehouden ziekenfondspremie zal worden gerestitueerd. Over de periode 1 oktober 1996 tot en met 31 juli 2000 is terecht ziekenfondspremie ingehouden en is er dus geen recht op teruggave van de premie, aldus de Svb.
In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat appellante als gezinslid met haar echtgenoot meeverzekerd was voor de ziektekosten in Spanje. Dat de Nederlandse verzekering ingevolge de Zfw voorrang heeft boven de Spaanse verzekering, is door de Svb niet aangetoond.
Bij beschikking op bezwaar van 19 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2003 ongegrond verklaard. De Svb heeft hiertoe overwogen dat appellante tot 1 augustus 2000 niet zelfstandig verzekerd was tegen ziektekosten, doch slechts was medeverzekerd met haar echtgenoot. Op grond van artikel 28 van verordening (EG) nr. 1408/71 is appellante tot 1 augustus 2000 terecht ingeschreven ingevolge de Zfw, nu op grond van artikel 27 van de verordening geen prevalerend recht in Spanje bestaat. Voorts heeft op grond van Besluit 156 van de Administratieve Commissie de Nederlandse ziekenfondsverzekering op grond van het AOW-pensioen voorrang boven medeverzekering op grond van de Spaanse ziekenfondsverzekering. Derhalve zijn terecht ziekenfondspremies ingehouden op het AOW-pensioen van appellante.
Bij beschikking op bezwaar van 25 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 september 2000 met betrekking tot de op het AOW-pensioen in mindering gebrachte overmakingskosten, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven en de tegen beide bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante nogmaals aangevoerd dat appellante op
30 september 1996 ingevolge artikel 1, onderdeel f, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) als gezinslid verzekerd was volgens de wetgeving van de Lidstaat op het grondgebied waarvan zij woonde. Appellante zou op grond van artikel 13 van Vo. 1408/71 vanaf 1 oktober 1996 onderworpen zijn geweest aan de Spaanse wetgeving. Appellante was derhalve in Spanje tegen ziektekosten verzekerd op grond van meeverzekering met haar echtgenoot. Voorts was zij ook zelfstandig tegen ziektekosten verzekerd op grond van een haar toegekend Spaans (aanvullend) ouderdomspensioen, een soort van ouderenbijstand ter aanvulling tot een minimuminkomen. Wat betreft de overmakingskosten is namens appellante nog betoogd dat juist de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zou moeten leiden tot het oordeel dat de overmakingskosten voor rekening komen van het uitvoeringsorgaan. Appellante heeft voorts herhaald dat de bestreden besluiten in strijd met de uitspraak van de Raad van
23 december 2002 zijn genomen, omdat appellantes beroepen tegen de besluiten van
20 december 2001 gegrond zijn verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt allereerst op dat de Svb ter uitvoering van de hiervoor vermelde uitspraak van 23 december 2002 het verzoek tot herziening van het besluit van 17 juli 1996 heeft behandeld en vervolgens in bestreden besluit 1 tot een afwijzing van dit verzoek is gekomen. Voorts is ter uitvoering van die uitspraak bestreden besluit 2 genomen. Van handelen in strijd met genoemde uitspraak van 23 december 2002 is derhalve geen sprake.
Wat betreft de vraag of de Svb op de betalingen van het ouderdomspensioen aan appellante terecht overmakingskosten in mindering heeft gebracht verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 27 januari 2006 (LJN AV0666). In die uitspraak, gewezen in een soortgelijk geschil als het onderhavige, is de Raad uitgebreid ingegaan op alle door de gemachtigde van appellante - zij het toen optredende voor een andere pensioengerechtigde - aangevoerde argumenten met betrekking tot de overmakingskosten. Hetgeen namens appellante naar aanleiding van die uitspraak is opgemerkt heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat in de genoemde uitspraak is ingegaan op hetgeen is aangevoerd over het communautaire recht en met name op het door de gemachtigde genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 september 2000, Borawitz, C-124/99.
Het vervolgens tegen de uitspraak van 27 januari 2006 ingediende verzoek om herziening heeft de Raad bij uitspraak van 17 november 2006 (LJN AZ2586) afgewezen op de grond dat geen nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren is gebracht. Voorts is in die uitspraak ook het stellen van een prejudiciële vraag afgewezen.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 17 juli 1996 betreffende de inhouding van de premies ingevolge de Zfw op de AOW overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat het besluit van 17 juli 1996, waarbij aan appellante is medegedeeld dat zij verzekerd is ingevolge de Zfw en dat de daarvoor verschuldigde premie zal worden ingehouden op het AOW-pensioen in rechte vaststaat. Op 10 oktober 2000 is namens appellante aan de Svb het verzoek gedaan de ingehouden premies over de periode oktober 1996 tot augustus 2000 terug te betalen welk verzoek, dat derhalve uitsluitend betrekking heeft op een in het verleden gelegen periode, ertoe strekt dat de Svb terugkomt van het in rechte vaststaande besluit van 17 juli 1996.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daar niet aan in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijk besluit speelt hierin geen beslissende rol.
De Raad is van oordeel dat namens appellante ter ondersteuning van het verzoek om terug te komen van het besluit van 17 juli 1996 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Ten tijde van het besluit van 17 juli 1996 was de Svb op de hoogte van de medeverzekering met de echtgenoot in Spanje en ten aanzien van de eerst later in de procedure opgeworpen stelling dat appellante in Spanje op grond van een haar toegekend aanvullend ouderdomspensioen zelfstandig verzekerd was tegen ziektekosten kan niet gezegd worden dat dit gegeven ten tijde van het in rechte vaststaande besluit van 17 juli 1996 nog niet bekend was. Waarbij de Raad overigens aantekent dat appellante genoemde stelling niet met stukken heeft kunnen adstrueren.
Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit 1 heeft kunnen komen danwel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007.
(get.) M.M. van der Kade.