ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-267 WWB + 06-268 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de wettelijke inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die niet hebben voldaan aan hun wettelijke inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een anonieme melding in februari 2004, waarin werd aangegeven dat er meerdere auto’s op naam van appellant geregistreerd stonden. Dit leidde tot een onderzoek door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, dat resulteerde in een rapport op 3 mei 2004. Op basis van dit rapport heeft het College op 7 mei 2004 de bijstandsverlening aan appellanten beëindigd, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 21 september 2004 ongegrond, waarop appellanten in hoger beroep gingen. Tijdens de zitting op 3 oktober 2006 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten sinds 9 maart 1999 bijstand ontvingen, maar dat zij niet de vereiste informatie hebben verstrekt over hun activiteiten, die in dit geval betrekking hadden op de handel in auto’s. De Raad oordeelt dat het College terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). Er zijn geen redenen gevonden om het College in deze beslissing niet te volgen. De Raad ziet ook geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/267 WWB
06/268 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2005, 04/4645 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 oktober 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellanten is sinds 9 maart 1999 bijstand verleend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme melding in februari 2004, dat op naam van appellant meerdere auto’s geregistreerd staan, heeft het College een nader onderzoek ingesteld.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2004, heeft het College bij besluit van 7 mei 2004 de bijstand van appellanten - na een eerdere opschorting - met ingang van 1 januari 2002 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het College het tegen het besluit van 7 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht in de vorm van betrokkenheid bij de handel in auto’s. Dat daarmee, zoals appellanten stellen, vanaf maart 1999 geen inkomsten zijn verkregen, doet daaraan niet af, nu het bij die activiteiten gaat om op geld waardeerbare werkzaamheden. Door over deze activiteiten geen informatie te verstrekken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad is van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hierdoor het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB dan ook bevoegd om de bijstand van appellanten in te trekken. Niet gebleken is dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank en de hieraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
GG251006