het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2005, 04/3159 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 november 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. Groen, advocaat te Delft, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 3 oktober 2006. Voor appellant is daar verschenen mr. D. Poldermans, werkzaam voor de gemeente Rijswijk. Betrokkene heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. Groen.
Aan betrokkene is met ingang van 22 augustus 1999 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een door de gemeente Rijswijk op 24 april 2002 ontvangen anonieme tip dat betrokkene schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten, heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende uitkering. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht en is betrokkene op 20 december 2002 gehoord. Voorts is in dat kader op 7 januari 2003 gehoord de getuige [naam getuige] (hierna: getuige). Van het onderzoek en de bevindingen is verslag gedaan in een op 6 januari 2003 gedateerd rapport.
Appellant heeft in dat rapport aanleiding gevonden om het recht op bijstand van betrokkene bij besluit van 14 augustus 2003 over de periode van 22 augustus 1999 tot en met 31 mei 2003 te herzien. Voorts is bij dat besluit een bedrag van € 11.953,56 teruggevorderd ter zake van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 augustus 1999 tot en met 31 december 2002. Verder is meegedeeld dat over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2003 ten onrechte kosten van bijstand zijn gemaakt tot een bedrag van € 983,25, waarvan inmiddels € 588,95 is verrekend, zodat € 394,30 resteert. Dit besluit berust op het standpunt dat betrokkene de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf de aanvang van de bijstandsverlening € 45,38 (f 100,--) per week heeft verdiend met schoonmaakwerk. Deze inkomsten zijn op de uitkering in mindering gebracht.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de maanden januari en februari 2003 teruggevorderd tot een bedrag van € 393,30.
Bij besluit van 14 juni 2004 heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 14 augustus 2003 en 23 februari 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de herziening van het recht op bijstand wordt bepaald op 30 juni 2003. In dat besluit is overwogen dat de uitkering over de maand juni 2003 niet tot uitbetaling is gekomen door verrekening van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand in de maanden maart tot en met juni 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Voorts is appellant in die uitspraak veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar schoonmaakwerkzaamheden en dat appellant er op grond van de door betrokkene en de getuige afgelegde verklaringen van uit mocht gaan dat betrokkene deze werkzaamheden vanaf 22 augustus 1999 heeft verricht. De rechtbank heeft echter – anders dan appellant – geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat betrokkene nog na 20 december 2002 door is gegaan met het schoonmaakwerk nu zij daarover op die datum was onderhouden door de sociale recherche en de getuige dat ook heeft verklaard, zodat na 1 januari 2003 ten onrechte inkomsten zijn verrekend. Met betrekking tot de periode van 22 augustus 1999 tot en met 31 december 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de verklaring van de getuige over de omvang van de werkzaamheden en inkomsten van betrokkene, nu deze op ambtseed opgenomen en door de getuige ondertekende verklaring meer uitgebreid is dan de verklaring van betrokkene zelf. Deze verklaring van de getuige kan naar haar oordeel gelden als een aanvulling op de verklaring van betrokkene in aanmerking genomen het feit dat is nagelaten betrokkene nadrukkelijk te vragen naar de omvang van de inkomsten over de afgelopen jaren.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat betrokkene na 20 december 2002 nog werkzaamheden heeft verricht voor de getuige en dat appellant bij het vaststellen van de omvang van de inkomsten in de periode van 22 augustus 1999 tot en met 31 december 2002 niet had mogen voorbijgaan aan de verklaring van de getuige. Aangevoerd is dat betrokkene het schoonmaakwerk heeft verzwegen en daarmee het risico heeft genomen dat zij de omvang van dat werk en de verdiensten niet meer kan aantonen. Appellant is van mening coulant te zijn geweest door zich niet op het standpunt te stellen dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld en het recht op bijstand over die periode niet in zijn geheel in te trekken. Appellant wijst er op dat betrokkene zelf heeft verklaard dat zij met het werk f 100,-- per week verdient en dat de verklaring van de getuige is afgelegd nadat deze daarover met betrokkene heeft kunnen overleggen. Naar vaste jurisprudentie mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring.
De Raad komt, zich beperkende tot het geschil dat partijen in hoger beroep verdeeld houdt, tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat zich hier, anders dan appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, niet de situatie voordoet dat tengevolge van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van een belanghebbende niet (meer) kan worden vastgesteld. De voorhanden zijnde gegevens bieden in het onderhavige geval voldoende grondslag voor een herziening van het recht op bijstand door middel van een verrekening van de inkomsten van betrokkene.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat betrokkene nog na 20 december 2002 is doorgegaan met het verrichten van schoonmaakwerk voor de getuige. Dat zij daarmee wel zou zijn doorgegaan volgt noch uit de eigen verklaring van betrokkene, noch uit de verklaring van de getuige. Aangezien geen enkel feitelijk gegeven voorligt dat betrokkene nog na 20 december 2002 heeft gewerkt, is de Raad van oordeel dat appellant daarvan in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan. Dit betekent dat dit besluit wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven en dat de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd.
De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank dat appellant bij de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden en inkomsten ten onrechte is voorbijgegaan aan de verklaring van de getuige. De Raad wijst erop dat betrokkene tegenover de sociale recherche in reactie op een niet in het rapport opgenomen vraag heeft verklaard “De inkomsten zijn f 100,-- per week in guldens”, maar dat daaruit geenszins volgt dat zij in de gehele in geding zijnde periode f 100,-- per week heeft verdiend. De getuige heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat betrokkene in de schoolvakanties (dertien weken per jaar) niet kwam werken, dat zij de eerste twee jaar f 37,50 per week verdiende en dat de verdiensten nadien zijn opgelopen tot f 100,-- per week. Deze verklaring is niet alleen meer gedetailleerd dan de op schrift gestelde eigen verklaring van betrokkene, maar gezien de aard van het werk, naar het oordeel van de Raad ook geloofwaardig te achten. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ook om deze reden wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven en dat dit besluit door de rechtbank terecht is vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Appellant zal een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Appellant dient er daarbij van uit te gaan dat betrokkene in de periode van 22 augustus 1999 tot 20 december 2002 gedurende 13 weken per jaar geen werkzaamheden heeft verricht, dat de verdiensten de eerste twee jaar in de wel gewerkte weken f 37,50 per week hebben bedragen en in de periode van 22 augustus 2001 tot 20 december 2002 in de wel gewerkte weken f 100,-- per week, alsook dat vanaf 20 december 2002 geen werkzaamheden meer zijn verricht.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot in totaal € 644,--, te betalen door de gemeente Rijswijk;
Heft van de gemeente Rijswijk griffierecht ten bedrage van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.