ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen werd gehandhaafd. De intrekking vond plaats op 1 mei 2004, na een anonieme tip over de werkzaamheden van appellant op een bouwplaats. Het College stelde vast dat appellant de inlichtingenverplichting niet was nagekomen, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gemotiveerd, waarbij hij stelde dat hij slechts toezicht had gehouden op de spullen van een kennis tijdens bouwwerkzaamheden en hiervoor niet betaald was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het houden van toezicht en het verrichten van hand- en spandiensten op geld waardeerbare werkzaamheden zijn, die relevant zijn voor de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was dat appellant deze werkzaamheden al vanaf 1 mei 2004 had verricht.

De Raad oordeelde dat het College niet bevoegd was om de bijstand over de gehele periode in te trekken, en vernietigde het besluit van 19 januari 2005, evenals de aangevallen uitspraak. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten voor de periode van 19 mei 2004 tot 7 juni 2004, terwijl het besluit van 21 juli 2004 werd herroepen voor de perioden van 1 mei 2004 tot 19 mei 2004 en vanaf 7 juni 2004. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen.

Uitspraak

05/6449 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 september 2005, 05/429 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Knops, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellant is met ingang van 1 februari 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een op 18 mei 2004 binnengekomen anonieme tip is vanwege het College een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van appellant op een bouwplaats.
Uit de waarnemingen die in dat kader zijn gedaan en een daarop volgend gesprek met appellant heeft het College de conclusie getrokken dat appellant op de betreffende bouwplaats werkzaamheden heeft verricht.
Vervolgens is het recht op bijstand van appellant bij brief van 8 juni 2004 (verzonden op 10 juni 2004), met ingang van 1 mei 2004 opgeschort en is appellant in de gelegenheid gesteld binnen tien dagen na dagtekening van die brief een aantal vragen te beantwoorden met betrekking tot de aanvang van de werkzaamheden, de data en de tijden waarop die werkzaamheden zijn verricht en de daaruit genoten verdiensten.
Hierop heeft appellant weliswaar binnen de gegeven termijn schriftelijk gereageerd, maar naar de mening van het College zijn de daarbij door appellant verstrekte inlichtingen niet voldoende om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Bij besluit van 21 juli 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 1 mei 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2004 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat in het onderhavige geval de aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van 21 juli 2004 met ingang van 1 mei 2004 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 4 november 2003 (LJN: AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 mei 2004 tot en met 21 juli 2004.
De Raad stelt vervolgens vast dat het onderzoek beperkt is gebleven tot observaties op 19 en 25 mei 2004 bij de betreffende bouwplaats in de Stationsstraat te Rijen, gelegen achter de woning van [getuige] (hierna: [getuige]), en een gesprek met appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn weergegeven in het rapport uitkeringsfraude van 14 juni 2004. Uit dit rapport blijkt onder meer dat is gezien dat appellant op een steiger stond en dat appellant op de bouwplaats “niet nader definieerbaar materiaal” verplaatste of in zijn handen had. In het daaropvolgende gesprek met appellant heeft deze het volgende verklaard:
"De mensen die daar wonen zijn kennissen van mij. Dat is de heer [getuige]. Toen ik nog werk had heb ik hem al ergens meegeholpen. Sinds twee weken geleden ben ik daar gaan kijken bij de verbouwingswerkzaamheden. Ik ben daar zomaar gaan kijken. Ik had niets te doen. In totaal ben ik daar 5 keer wezen kijken, waarvan 3 keer in de vorige week. Ik erken dat ik bij die verbouwingswerkzaamheden op de steiger heb gestaan. Ik heb misschien ook wel eens een plankje aangegeven. Als dat ook al niet meer mag. Ik sta daar toch in mijn eigen vrije tijd. Ik heb daar niet gewerkt en ik heb daar ook geen geld verdiend. Ik heb daar enkel staan te kijken omdat ik er misschien iets kon leren. Het is bovendien mijn richting waarin ik werkzaam ben.".
Op 28 oktober 2004 heeft appellant een verklaring in geding gebracht van [getuige] dat appellant op zijn verzoek bij diens afwezigheid tijdens de bouwwerkzaamheden toezicht heeft gehouden op de waardevolle spullen van [getuige], zoals gereedschap. [getuige] heeft appellant hiervoor nooit betaald, aldus deze verklaring. [getuige] heeft deze verklaring als getuige ter zitting van de rechtbank bevestigd. [getuige] heeft niet kunnen aangeven wanneer de bouwwerkzaamheden zijn begonnen, maar hij heeft wel verklaard dat appellant ongeveer twee weken toezicht heeft gehouden.
De Raad is van oordeel dat het houden van toezicht op de spullen van de opdrachtgever en het verrichten van hand- en spandiensten bij bouwwerkzaamheden op geld waardeerbare werkzaamheden zijn, die van belang moeten worden geacht voor de toepassing van de WWB. Door van die werkzaamheden en mogelijk daaruit genoten verdiensten niet onverwijld mededeling te doen en daarover ook achteraf geen duidelijkheid te verschaffen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Uit de hem ter beschikking staande gegevens heeft de Raad echter niet kunnen afleiden dat appellant die werkzaamheden reeds met ingang van 1 mei 2004 verricht heeft. De resultaten van het vanwege het College verrichte summiere onderzoek bieden daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag. Gelet echter op de verklaring van appellant en de daarmee in essentie overeenstemmende mondelinge en schriftelijke verklaringen van [getuige], bezien in samenhang met de resultaten van het opsporingsonderzoek, acht de Raad het wel aannemelijk dat appellant de betreffende werkzaamheden heeft verricht in de periode van 19 mei 2004 tot (maandag) 7 juni 2004. Omtrent de exacte omvang van de in die periode gewerkte dagen en uren heeft appellant geen opheldering verschaft, zodat niet meer kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellant toen verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
Het vorenstaande betekent dat het College naar het oordeel van de Raad niet bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB over de gehele hier ter beoordeling liggende periode in te trekken zodat het besluit van 19 januari 2005 geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is gehandhaafd. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van genoemd besluit in stand te laten, voor zover dit betrekking heeft op de periode van 19 mei 2004 tot 7 juni 2004. De Raad ziet geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand over die periode gebruik heeft kunnen maken.
Omdat hetzelfde gebrek kleeft aan het besluit van 21 juli 2004 voor zover betrekking hebbende op de periode van 1 mei 2004 tot 19 mei 2004 en vanaf 7 juni 2004, zal de Raad dit besluit in zoverre herroepen.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep nog naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 januari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voor zover betrekking hebbende op de periode van 19 mei 2004 tot 7 juni 2004;
Herroept het besluit van 21 juli 2004 voor zover betrekking hebbende op de perioden van 1 mei 2004 tot 19 mei 2004 en vanaf 7 juni 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Gilze en Rijen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Gilze en Rijen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
JK/271006