[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2005, 04/1162 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 14 november 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Appellant is verschenen. Als getuigen zijn door appellant meegenomen en door de Raad zijn als zodanig gehoord: [naam getuigen]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.H. Geubbels, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellant is een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend, die met ingang van 1 januari 1998 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij besluit van 27 februari 2003, voor zover van belang, heeft de Svb overwogen dat geen recht bestaat op een nabestaandenuitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 1999 op de grond dat appellant over die periode met [partner] op het adres [adres] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend waardoor het rechtens onaantastbaar is geworden.
Naar aanleiding van een informatiebulletin van de Svb waarin is aangegeven dat het beleid rond meerpersoonshuishoudens per 1 mei 2003 is veranderd heeft appellant bij brief van 18 juli 2003 de Svb meegedeeld dat in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 1999 sprake was van een meerpersoonshuishouden, dat het recht op een nabestaandenuitkering over die periode is blijven bestaan en dat hierdoor de grondslag voor de terugvordering over die periode is komen te vervallen. Daarbij heeft appellant de Svb verzocht een en ander te corrigeren.
Bij besluit van 26 juli 2004 heeft de Svb het verzoek om herziening afgewezen op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten heeft aangevoerd.
Bij besluit van 25 augustus 2004 is appellant meegedeeld dat de over de perioden van
1 januari 1999 tot en met 31 mei 1999, van 1 juli 2000 tot en met 31 oktober 2000 en van 1 februari 2003 tot en met 30 april 2003 teveel betaalde Anw-uitkering tot een bedrag van
€ 7.891,23 van hem wordt teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 17 november 2004 heeft de Svb de besluiten van 26 juli 2004 en 25 augustus 2004 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 november 2004 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om herziening overwogen dat de Svb bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om herziening af te wijzen en dat niet kan worden geoordeeld dat de Svb in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om herziening met betrekking tot de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 1999.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het in dit geding aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat de Svb van het besluit van 27 februari 2003 terugkomt, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 1999.
De Raad verstaat het bestreden besluit, voor zover van belang, aldus dat de Svb toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De Raad verwijst naar zijn vaste jurisprudentie ter zake, zoals deze onder meer tot uitdrukking komt in de uitspraak van de Raad van
21 oktober 2003, LJN: AM3202.
Appellant heeft ten bewijze van zijn stelling dat in de in geding zijnde periode sprake is geweest van een meerpersoonshuishouding een groot aantal stukken in het geding gebracht en ter zitting van de Raad getuigen meegenomen, die als zodanig door de Raad zijn gehoord.
De Svb heeft zich tot aan het hoger beroep op het standpunt gesteld dat appellant met de ingezonden stukken niet heeft kunnen aantonen dat er ten tijde in geding sprake was van een meerpersoonshuishouden.
Eerst in het verweerschrift naar aanleiding van het hoger beroep van appellant heeft de Svb mede als motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ook in het geval er wel sprake zou zijn van nieuwe feiten en omstandigheden dit geen aanleiding zou geven om het besluit te herzien. Daarbij heeft de Svb het volgende overwogen:
"Het beleid met betrekking tot meerpersoonshuishoudens is op 1 mei 2003 in werking getreden (Stcrt. 29 april 2003, nr. 82, p. 24). Besluiten tot mei 2003 worden in principe behandeld conform het beleid dat vóór mei 2003 van toepassing was. Hierop zijn een aantal uitzonderingen gevormd, waaronder voor de gevallen waarin een verzoek om herziening is gedaan. Conform dit overgangsrecht wordt bij de herziening een terugwerkende kracht gehanteerd van - behoudens bijzondere gevallen - een jaar vóór de indiening van het verzoek, maar maximaal tot 1 mei 2003 (Beleidsregels SVB 2003, p. 40). Nu de in geding zijnde periode gelegen is vóór 1 mei 2003, kan het verzoek om herziening er niet toe leiden dat de beslissing omtrent het voeren van een gezamenlijke huishouding over de periode van januari 1999 tot en met mei 1999 wordt herzien."
Gelet op deze mede nader aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering zal de Raad eerst bezien of indien gezegd zou moeten worden dat de door appellant naar voren gebrachte feiten en omstandigheden moeten worden aangemerkt als nova als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, geoordeeld moet worden dat de Svb niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Bij die beoordeling stelt de Raad voorop dat het hiervoor weergegeven beleid voor gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om het uitoefenen van de bevoegdheid om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. De Raad stelt vast dat de Svb in casu overeenkomstig dat beleid gehandeld heeft, zodat daarin geen grond kan worden gevonden om het standpunt van de Svb om die reden onrechtmatig te achten. Voorts is de Raad van oordeel dat van de kant van de Svb ter zitting van de Raad genoegzaam is aangegeven waarom geen sprake is van een bijzonder geval en evenmin van (financiële) hardheid als bedoeld in de beleidsregels van de Svb.
Gelet op het voorgaande is de slotsom dat de in geding zijnde weigering om terug te komen van het besluit van 27 februari 2003, voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 1999 in rechte stand houdt.
Nu de Svb zijn beleid eerst in hoger beroep mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voorzover dat betrekking heeft op het verzoek om herziening met betrekking tot de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 1999, alsmede de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. De Raad zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de inhoud van de nadere motivering, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand laten.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 november 2004 voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om herziening met betrekking tot de periode van 1 januari 1999 tot en met
31 mei 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham
en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.