[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2005, 03/4941 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 november 2006
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. drs. Hoebba. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant, van Algerijnse afkomst, ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties is in een proces-verbaal van de politie van 29 maart 2002, met bijlagen, verslag gedaan van de bevinding dat onder meer appellant betrokken is geweest bij verdachte financiële transacties inzake het wisselen van valuta. Omdat appellant tevens een bijstandsuitkering ontving zijn de verkregen onderzoeksgegevens, alsmede dit proces-verbaal, in opdracht van de Officier van Justitie aan de afdeling Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam verstrekt. Uit de verstrekte gegevens blijkt onder meer dat de transacties in opdracht van derden of voor eigen rekening werden verricht, dat deze plaatsvonden bij verschillende financiële instellingen met als doel (zwarte) vreemde valuta of Nederlandse guldens door omwisseling in andere valuta wit te wassen en dat het gebruikelijk is dat voor dergelijke transacties vergoedingen worden betaald.
Appellant zou valuta hebben gewisseld onder meer in de periode van 14 september 1999 tot en met 27 september 2000 en wel op de volgende dagen: 14 september 1999, 26 november 1999, 15 december 1999, 13 januari 2000, 9 en 10 februari 2000, 7 en 17 juni 2000, 5 juli 2000, en op 14 en 27 september 2000. Omdat appellant van zijn activiteiten geen mededeling heeft gedaan, heeft de sociale recherche aan de hand van de ontvangen gegevens een vervolgonderzoek ingesteld. In dat kader is appellant op 18 april 2002 gehoord. Appellant heeft toen elke betrokkenheid bij genoemde transacties ontkend en heeft hierover verder niets willen verklaren.
Bij besluit van 6 september 2002 heeft het College de bijstand ingetrokken over de perioden van 1 tot en met 30 september 1999, 1 november 1999 tot en met29 februari 2000, 1 juni 2000 tot en met 31 juli 2000 en van 1 tot en met 30 september 2000. Daarbij heeft het College de ten onterechte gemaakte kosten van bijstand over die perioden ten bedrage van € 7.165,45 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de gronden waarop het besluit van 16 september 2003 berust merkt de Raad het volgende op. De grondslag van het primaire besluit leest de Raad aldus dat geen recht op bijstand bestaat omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. Nu bij het besluit van 16 september 2003 het primaire besluit is gehandhaafd, gaat de Raad er van uit dat de intrekking over genoemde perioden op vorengenoemde grondslag is gebaseerd.
De Raad stelt voorts vast dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat een andere persoon dan appellant de betreffende financiële transacties heeft verricht met gebruikmaking van de identiteitskaart van appellant. De bewering van appellant dat hij zijn identiteitskaart is kwijtgeraakt vindt geen steun in de beschikbare gegevens, zoals bijvoorbeeld een bewijs van aangifte van het verlies van dit document. Bovendien blijkt uit de beschikbare gegevens dat bij de financiële transacties veelvuldig gebruik is gemaakt van het paspoort van appellant, terwijl niet gesteld is dat appellant ook dit is kwijtgeraakt.
Naar het oordeel van de Raad bevatten de beschikbare gegevens voldoende aanwijzingen om te kunnen vaststellen dat appellant in de periode van 14 september 1999 tot en met 27 september 2000 werkzaamheden als valutawisselaar heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn onmiskenbaar op geld waardeerbaar en derhalve van belang voor de toepassing van de Abw. Nu appellant van die werkzaamheden geen mededeling heeft gedaan is hij de op hem rustende, in artikel 65 van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet nagekomen. Appellant heeft omtrent zijn activiteiten en daaruit voortvloeiende verdiensten ten overstaan van de sociale recherche geen verklaring willen afleggen en hij heeft hieromtrent ook nadien geen helderheid verschaft. Derhalve kan niet worden vastgesteld in hoeverre appellant beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, met name niet in de kalendermaanden waarin hij als valutawisselaar werkzaam is geweest. Het recht op bijstand wordt immers per kalendermand vastgesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat de bijstand over genoemde tijdvakken, gelegen in de periode van 14 september 1999 tot en met 30 september 2000, terecht is ingetrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De vrijspraak van appellant door de politierechter doet hieraan niet af, aangezien de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het hem voorgelegde geschil niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Daarenboven blijkt uit het overgelegde vonnis niet op welke gronden de politierechter het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. Ook om die reden kan aan dat vonnis voor het onderhavige geding geen relevante betekenis worden toegekend.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde tijdvakken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding om het verzoek van appellant om veroordeling van het College tot vergoeding van renteschade toe te wijzen.
De Raad ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.