[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 8 augustus 2005, 05/83
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg
(hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
Namens appellant heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P.F. Stevense, werkzaam bij de Sociale Dienst Walcheren.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 3 november 1999, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2000, heeft het College aan appellant meegedeeld dat wegens schending van de inlichtingen-verplichting over de periode van 1 juli 1996 tot en met 30 augustus 1996 tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend en dat van hem een bedrag van f 2.125,02 wordt teruggevorderd. Appellant lost op deze schuld af. Bij brief van 28 juli 2003 heeft appellant het College verzocht om kwijtschelding van het nog openstaande bedrag van deze schuld.
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft het College dit verzoek afgewezen. Appellant heeft bij brief van 3 juli 2004 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 28 december 2004 heeft het College het bezwaar ontvankelijk, doch ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 (lees: 28) december 2004 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen, waar voor eiser en verweerder dient te worden gelezen appellant en het College:
“ 9. De rechtbank is met verweerder en op de door hem aangegeven gronden van oordeel dat de artikelen 78a en 78b van de Abw in dit geval niet van toepassing zijn. Zij constateert echter dat verweerder van het vervolgens ter beoordeling voorliggende artikel 78c slechts optie a heeft getoetst en vervolgens is overgegaan tot toetsing aan het gemeentelijk beleid. Uit de wet volgt dat verweerder had moeten bezien of mogelijk aan een van de voorwaarden van artikel 78c Abw werd voldaan. De toepassing van het gemeentelijk beleid met betrekking tot kwijtschelding kan immers pas in beeld komen nadat is vastgesteld dat een van deze voorwaarden is vervuld. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd moet worden. De rechtbank wijst in dit verband nog op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2005, gepubliceerd in JWWB 2005, 128.
10. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. In dit verband overweegt zij het volgende.
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat eiser 19 maandelijkse termijnen had afgelost aan verweerder. Hieruit volgt dat 78c Abw onder c niet van toepassing is. De bepalingen van artikel 78c, onder b en d, van de Abw zijn eveneens niet van toepassing nu eiser niet alsnog het achterstallige bedrag vermeerderd met de rente heeft betaald, dan wel nu het bedrag van ten minste 50% van de restsom niet in één keer is afgelost.
Hieruit volgt dat verweerder geen bevoegdheid had om eventueel tot kwijtschelding te kunnen besluiten, zodat verweerders beslissing tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding inhoudelijk correct is.”.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover bij de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 december 2004 in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst overweegt de Raad, ambtshalve oordelend, dat hij de rechtbank volgt in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in de aangevallen uitspraak, dat het College terecht het bezwaar van 3 juli 2004 van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2003 ontvankelijk heeft geacht.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot terugvordering over te gaan. In het verlengde hiervan acht de Raad het, bij gebreke van specifieke overgangsbepalingen, aangewezen ook terzake van na 31 december 2003 genomen besluiten inzake verzoeken om (verder) af te zien van terugvordering het regime van de WWB van toepassing te achten. Voorts stelt de Raad vast dat de situatie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand zich hier niet voordoet, aangezien het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 oktober 2003 is ingediend op 3 juli 2004, derhalve na de peildatum van 31 december 2003.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het toepasselijk recht is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte het College heeft gevolgd in zijn opvatting dat in dit geval artikel 78c van de Abw inzake het verder afzien van terugvordering dient te worden gehanteerd.
De Raad stelt vervolgens vast dat in de WWB geen gelijkluidend of met artikel 78c van de Abw vergelijkbare bepaling is opgenomen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat het College in dit geval een beleid heeft toegepast overeenkomstig hetgeen voorheen in artikel 78c van de Abw was neergelegd, met dien verstande dat van de in dat artikel neergelegde bevoegdheid overeenkomstig het onder de Abw geldende beleid gebruik wordt gemaakt. In dat beleid wordt voorts overeenkomstig artikel 78, derde lid, van de Abw en de invulling die aan dat artikel is gegeven in de rechtspraak van de Raad, afgezien van verdere terugvordering indien dringende redenen aanwezig worden geacht.
De Raad is van oordeel dat het door het College gevoerde beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden.
Appellant heeft uitsluitend aangevoerd dat gelet op zijn persoonlijke en financiële situatie er dringende redenen zijn om van verdere terugvordering af te zien. De Raad, zich beperkend tot het punt van geschil, overweegt dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet kan worden aangemerkt als dringende redenen in vorenbedoelde zin. De Raad wijst er daarbij op dat op basis van vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw bij dringende redenen wordt gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering van de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in het geval van appellant niet gebleken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 28 december 2004 in overeenstemming is met het gevoerde beleid. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College daarvan had moeten afwijken. Er is derhalve geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid van verdere terugvordering af te zien.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.