ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5322 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op bijstand en de behandeling van herhaalde aanvragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene, een beeldend kunstenaar die bijstand ontving, gegrond verklaard en het besluit van 19 augustus 2003 van appellant vernietigd. Dit besluit betrof de afwijzing van betrokkene's verzoek tot herziening van het recht op bijstand over de periode 1995 tot en met 1997. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant het verzoek van betrokkene ten onrechte niet als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt. De Raad stelt vast dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van het eerdere besluit. De Raad benadrukt dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een toetsing als bij een oorspronkelijk besluit. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 augustus 2003 in stand. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak is gedaan op 7 november 2006.

Uitspraak

05/5322 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2005, 03/4450 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. A.N.B. Moons, werkzaam bij FNV Kiem te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene, beeldend kunstenaar, ontving ten tijde in dit geding van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, achtereenvolgens op grond van de Rijksgroeps-regeling werkloze werknemers en de Algemene bijstandswet (Abw). Bij brief van
23 december 1997 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van 12 december 1997 inhoudende dat over december 1997 uitsluitend een renteloze lening is toegekend. Betrokkene heeft appellant daarbij tevens verzocht haar inkomsten over de jaren 1995 tot en met 1997 op jaarbasis met haar bijstandsuitkering te verrekenen, door toepassing te geven aan de regeling van verrekening van inkomsten uit werkzaamheden op bescheiden schaal (hierna: bescheiden schaal regeling).
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft appellant het bezwaar van betrokkene voor zover gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 12 december 1997 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant het verzoek van betrokkene tot herberekening van de uitkering over de periode 1995 tot en met 1997 doorgezonden naar de Sociale Dienst Amsterdam. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 21 december 1998 heeft appellant betrokkene met ingang van
1 januari 1998 toestemming verleend om met behoud van haar bijstandsuitkering bedrijfs- en/of beroepsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal te verrichten. Daarbij is aangegeven dat een voorlopige verrekening van de inkomsten uit deze activiteiten plaats vindt door middel van een vaste maandelijkse korting op de uitkering, waarna na afloop van het kalenderjaar de inkomsten definitief worden vastgesteld aan de hand van de winst- en verliesrekening.
Bij besluit van 7 januari 2002 heeft appellant, voor zover van belang, het verzoek van betrokkene tot herziening van het recht op bijstand over de periode 1995 tot en met 1997 afgewezen op de grond dat de inkomsten van betrokkene over deze periode op juiste wijze met haar bijstandsuitkering zijn verrekend.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2003 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het feit dat betrokkene niet tijdig een verzoek om toepassing van de bescheiden schaal regeling heeft ingediend, voor rekening van appellant komt en dat voorts niet valt in te zien waarom het voor appellant niet mogelijk is om de bescheiden schaal regeling alsnog toe te passen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant het in geding zijnde verzoek van betrokkene van
23 december 1997 heeft aangemerkt en beoordeeld als een (eerste) aanvraag om bijstand. Appellant heeft aldus miskend dat het verzoek van betrokkene om herberekening van de bijstand over de periode 1995 tot en met 1997 aangemerkt dient te worden als een verzoek van betrokkene aan appellant om terug te komen van zijn eerdere, rechtens onaantastbaar geworden besluiten over deze periode. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 19 augustus 2003 berust op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 19 augustus 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De Raad acht voorts op grond van het navolgende termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van
19 augustus 2003 in stand te laten.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft betrokkene aangevoerd dat zij aanvankelijk niet op de hoogte was van de bescheiden schaal regeling, maar dat zij appellant wel reeds bij brief van 24 september 1996 heeft verzocht bij de korting van haar inkomsten rekening te houden met haar beroepskosten. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van 4:6 van de Awb.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde weigering de bijstand over de periode 1995 tot en met 1997 te herberekenen in recht stand houdt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 augustus 2003, behoudens voor zover daarbij is bepaald ter zake van griffierecht en proceskosten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 augustus 2003 in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij
en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.
PR/211006