ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5465 WWB, 05/5466 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellante ontving vanaf 15 mei 2003 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), die vanaf 1 januari 2004 werd voortgezet onder de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking van de bijstand vond plaats na een huisbezoek op 10 november 2004, waarbij de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam concludeerde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, C. [M.]. Dit leidde tot de beslissing van het College om de bijstandsverlening per 15 mei 2003 te beëindigen, omdat appellante niet had gemeld dat zij samenwoonde met [M.].

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond. Appellante ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het College onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellante en [M.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad stelde vast dat de verklaring van appellante niet op ambtseed was afgelegd en dat er onvoldoende waarborgen waren dat deze verklaring een juiste weergave was van de feiten.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, en herstelde de bijstandsverlening. Tevens werd het College veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet deugdelijke grondslag had en dat appellante recht had op bijstand, aangezien er geen bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in de relevante periode.

Uitspraak

05/5465 WWB, 05/5466 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2005, 05/1719 en 05/2001, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 7 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blom. Tevens is daar verschenen de door appellante meegebrachte tolk, C.J.M.R.Y. Barel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het College heeft appellante ingaande 15 mei 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend, welke uitkering ingaande 1 januari 2004 is verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hierbij heeft het College de informatie van appellante betrokken dat C. [M.] (hierna: [M.]), haar ex-partner en de vader van haar op 8 juni 2002 geboren dochter, de woning aan de [adres] te [woonplaats] en zijn gezin heeft verlaten en zich elders heeft gevestigd.
De Afdeling Controle & Opsporing van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam heeft appellante op 10 november 2004 een onaangekondigd huisbezoek gebracht ter beoordeling van de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader heeft appellante een verklaring afgelegd omtrent haar woonsituatie en is een onderzoek gedaan in de woning van appellante. De bevindingen van het onderzoek alsmede de verklaring van appellante zijn neergelegd in een rapport van 15 november 2004. Deze onderzoeksgegevens zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 november 2004 de bijstand ingaande 15 mei 2003 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.].
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2004 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College onder meer een aanvullend onderzoeksrapport van de afdeling Controle & Opsporing van
17 januari 2005 ten grondslag gelegd.
Voorts heeft het College bij besluit van 26 januari 2005 het verzoek van appellante van 2 december 2004 om haar opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder te verlenen afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 7 april 2005 gegrond verklaard en dit besluit wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 april 2005 in stand gelaten op grond van de overweging dat appellante, aangezien zij een gezamenlijke huishouding voerde, geen zelfstandig subject van bijstand was.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 15 mei 2003 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 15 mei 2003 tot en met 16 november 2004.
De vraag is of appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.]. Over de periode van
15 mei 2003 tot 1 januari 2004 dient daarbij toepassing te worden gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en over de hierop tot en met 16 november 2004 aansluitende periode aan het overeenkomstige artikel van de WWB. Ingevolge deze bepalingen dient beoordeeld te worden of appellante en [M.] hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante gehouden dient te worden aan haar verklaring omtrent haar woonsituatie zoals weergegeven in het rapport van 15 november 2004. Appellante betwist echter dat zij deze verklaring heeft afgelegd. De Raad stelt hieromtrent allereerst vast dat de verklaring niet is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Vervolgens is de verklaring, die eerst vijf dagen na het gesprek met appellante in voornoemd rapport is neergelegd, appellante noch voorgelezen of ter lezing aangeboden noch ter ondertekening aan haar voorgehouden. Tot slot hecht de Raad in dit kader betekenis aan het gegeven dat appellante de verklaring zoals weergegeven in het voornoemde rapport van meet af aan in de bezwaarprocedure heeft betwist. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de in het rapport van 15 november 2004 opgestelde verklaring een juiste zakelijke weergave is van hetgeen appellante met betrekking tot haar woonsituatie op
10 november 2004 heeft verklaard. In zoverre acht de Raad het besluit dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid. De Raad wijst er in dit kader nog op dat er met betrekking tot het opnemen en het schriftelijk weergeven van de verklaring van appellante niet volledig uitvoering is gegeven aan de bij de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam gehanteerde interne richtlijn “Juridisch kader huisbezoeken in het kader van ‘Klant in Beeld’”.
De overige onderzoeksbevindingen bevatten naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het College. De in de woning van appellante aangetroffen mannenkleding, poststukken en een agenda van [M.] zijn, mede gelet op de verklaring die appellante hierover heeft gegeven, in dit opzicht volstrekt onvoldoende. De door de bewoonster van het adres aan de [adres] op 13 januari 2005 afgelegde verklaring acht de Raad in dit kader onvoldoende concreet, aangezien uit deze verklaring niet blijkt op basis van welke feiten en omstandigheden de bewoonster concludeert dat appellante met [M.] samenwoont. Tot slot kan ook aan de bevindingen naar aanleiding van het op
14 januari 2005 afgelegde huisbezoek aan het adres [adres 2] te [woonplaats], alwaar [M.] staat ingeschreven, geen betekenis worden toegekend aangezien hierbij slechts verklaringen zijn opgenomen van personen die uitsluitend een zeer korte periode in de woning logeerden.
De Raad is dan ook op grond van het voorgaande van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat appellante en [M.] in het betrokken tijdvak een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Het besluit van 17 februari 2005 ontbeert derhalve een deugdelijke grondslag, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook in zoverre vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 17 februari 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 16 november 2004 te herroepen nu dit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust.
De afwijzing van de aanvraag
Aan het besluit van 7 april 2005 betreffende de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 2 december 2004 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellante was ingetrokken en dat op 2 december 2004 opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet dit uitgangspunt naar het oordeel van de Raad - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 april 2005 in stand zijn gelaten, eveneens vernietigd moet worden. Voorts ziet de Raad ook hier op grond van hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 26 januari 2005 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten wordt begroot op
€ 966,-- in bezwaar, op € 322,-- in het beroep met registratienummer 05/1719 en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht in het beroep met registratienummer 05/2001 blijven in stand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Met betrekking tot de intrekking:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 februari 2005;
Herroept het besluit van 16 november 2004.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 april 2005 in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 26 januari 2005.
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante betaalde griffierecht in het beroep met registratienummer 05/1719 en in hoger beroep, in totaal € 140,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.