[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2005, 04/5283 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus en door tolk J. Doets. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Tevens zijn gehoord de door appellant meegebrachte getuigen A. Abdulhoessein en A. Hassan.
Appellant ontving sedert 26 augustus 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2003 alsmede met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Het College heeft aan de intrekking van de bijstand over de maanden oktober 2003, november 2003 en januari 2004 ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, heeft gehandeld in auto's en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die maanden niet kan worden vastgesteld. Aan de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 januari 2004 heeft het College (daarnaast) ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een voor hem noodzakelijk reïntegratietraject, niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting, passende arbeid heeft geweigerd, zonder toestemming heeft verbleven in het buitenland, langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven en omdat het vermoeden bestaat dat appellant valsheid in geschrifte heeft gepleegd inzake het invullen en ondertekenen van de inkomstenverklaringen over de maanden februari 2004 en maart 2004.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het College de over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1191,97 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2004 ongegrond verklaard. Tevens heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2004 gegrond verklaard in die zin dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 751,30,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat artikel 65, eerste lid, van de Abw (ook) in de hier van belang zijnde periode na 1 januari 2004 voor de gemeente Zoetermeer nog van toepassing was.
De Raad stelt voorts vast dat bij het primaire besluit van 9 juni 2004 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 januari 2004 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 8 november 2004 heeft het College deze intrekking per 1 januari 2004 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 juni 2004. Daarnaast ligt de intrekking over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2003 ter beoordeling voor.
De maanden oktober 2003, november 2003 en januari 2004
Uit de gedingstukken blijkt dat in de periode van september 2003 tot en met januari 2004 regelmatig kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Deze kentekens stonden gedurende een betrekkelijk korte tijd op naam van appellant. Ter zitting hebben de getuigen verklaard dat het hier om oude auto's ging. De Raad gaat er met het College vanuit dat appellant deze auto's heeft overgedragen aan derden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant heeft gestaan, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant in de maanden oktober 2003, november 2003 en januari 2004 telkens één auto heeft overgedragen.
Van deze transacties die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan. Dat het hier gaat om vriendendiensten, zoals appellant stelt, acht de Raad, gelet op het aantal transacties niet aannemelijk. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant in de maanden oktober 2003, november 2003 en januari 2004 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken, kan niet meer worden vastgesteld, of en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College was dan ook ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de aan appellant verleende bijstand over de maanden oktober 2003, november 2003 en januari 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De periode van 1 februari 2004 tot en met 9 juni 2004
Volgens vaste jurisprudentie vormt het enkele feit dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld geen grond voor intrekking van bijstand. Daarvoor is bovendien vereist dat de onmogelijkheid om het recht op bijstand vast te stellen wordt veroorzaakt doordat de betrokkene de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat de WWB geen grondslag biedt voor het intrekken van de aan appellant verleende bijstand op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een voor hem noodzakelijk reïntegratietraject, niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting, passende arbeid heeft geweigerd of zonder toestemming heeft verbleven in het buitenland. De Raad overweegt voorts dat het enkele vermoeden dat appellant valsheid in geschrifte heeft gepleegd inzake het invullen en ondertekenen van de inkomstenverklaringen over de maanden februari 2004 en maart 2004 niet betekent dat genoegzaam aannemelijk is dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting daadwerkelijk heeft geschonden. Ten slotte kan de Raad het College niet volgen in zijn standpunt dat de omstandigheid dat appellant, zonder dat te melden, langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven, ertoe leidt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Degene die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland heeft immers op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB geen recht op bijstand.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 8 november 2004, voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand vanaf 1 februari 2004 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 8 november 2004 in stand blijven voor zover het de periode van 1 februari 2004 tot en met 3 mei 2004 betreft en overweegt daartoe als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 26 januari 2004 aan een medewerker van de sociale dienst heeft gemeld dat hij voornemens was in februari 2004 naar Syrië te gaan om zijn zieke moeder te bezoeken. Omdat tijdens dat gesprek onduidelijkheid bleef bestaan over de exacte vertrekdatum, is met appellant de afspraak gemaakt dat hij met zijn paspoort en vliegticket zou langs komen. Appellant is deze afspraak niet nagekomen. Appellant is vervolgens opgeroepen voor een gesprek op 2 april 2004. Aan deze oproep heeft appellant geen gehoor gegeven. Aan een oproep voor een gesprek op 4 mei 2004 heeft appellant wel gehoor gegeven, maar hij kon geen paspoort en vliegticket voor de heenreis overleggen. Over zijn vertrek naar en de duur van zijn verblijf in Syrië heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd.
De Raad is van oordeel dat appellant aan het College niet de gevraagde informatie heeft verstrekt omtrent de datum van zijn vertrek naar Syrië. Aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze informatie voor de verlening van bijstand van belang kan zijn, heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op het feit dat er met betrekking tot het vertrek van appellant naar Syrië en de duur van zijn verblijf aldaar geen objectiveerbare gegevens voorhanden zijn en eerst op 4 mei 2004 blijkt dat appellant weer in Zoetermeer verblijft, is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode vanaf 1 februari 2004 tot en met 3 mei 2004 niet kan worden vastgesteld. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de over die periode verleende bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
Voor wat betreft de intrekking van bijstand over de periode vanaf 4 mei 2004 zal het College een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2003 vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om aan te nemen dat het College ter zake van de terugvordering een beslissing heeft genomen waartoe hij in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 8 november 2004 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
Bij zijn nadere besluitvorming zal het College tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 november 2004 voor zover dit ziet op de intrekking vanaf 1 februari 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 februari 2004 tot en met 3 mei 2004;
Bepaalt dat het College inzake de intrekking vanaf 4 mei 2004 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door de gemeente Zoetermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Palmboom als griffier, uitgesproken op 24 oktober 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.