[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2005, 04/2920 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 oktober 2006
Namens appellanten heeft mr. D.W. Peters, advocaat te Elst, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peters. Voor appellante is mr. Peters verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en appellante ontvingen een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande respectievelijk een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat appellanten met elkaar zouden samenwonen en dat zij inkomsten zouden hebben, heeft de Afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst inwonerszaken gemeente Arnhem onderzoek verricht naar het recht van appellanten op bijstand. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2004 beëindigd op de grond dat zij vanaf 7 april 2000 een gezamenlijke huishouding voeren, dat zij escortbureaus hebben beheerd en dat zij daarvan alsmede van de verkregen inkomsten uit de werkzaamheden geen mededeling aan het College hebben gedaan, als gevolg waarvan hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De beëindigingsbesluiten zijn onherroepelijk geworden.
Op 29 januari 2004 hebben appellanten een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht van appellanten op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij is overwogen dat appellanten van hun werkzaamheden in de aan de aanvraag voorafgegane periode geen boekhouding of administratie hebben bijgehouden, dat niet blijkt welke inkomsten uit de werkzaamheden zijn ontvangen en dat niet duidelijk is geworden of sprake is geweest van vorming van vermogen.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 26 mei 2004 door appellant en appellante gemaakte bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen de besluiten van 20 oktober 2004 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd wegens een aan die besluiten klevend bevoegdheidsgebrek, en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten hebben in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank, gelet op het bevoegdheidsgebrek in dit geval, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten niet in stand had mogen laten. Deze grief treft geen doel. Daarbij stelt de Raad voorop dat appellanten er bij de formulering van deze grief ten onrechte vanuit zijn gegaan dat het College het besluit van 26 mei 2004 zelf heeft genomen. Uit de gedingstukken blijkt evenwel dat dit besluit namens het College in mandaat is genomen door een afdelingshoofd. Voorts is in beroep komen vast te staan dat de besluiten op bezwaar, die in mandaat onbevoegdelijk zijn genomen door een wethouder, zijn bekrachtigd door de - volgens het van toepassing zijnde mandaatbesluit wel bevoegde - Directeur van de Dienst Inwonerszaken. Van de door appellanten gestelde strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in dit geval geen sprake.
Over de materiële kant van de zaak overweegt de Raad in de eerste plaats dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van de datum van de aanvraag tot 29 mei 2004, zijnde de datum van het primaire besluit.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of de aanvraag op goede gronden is afgewezen het volgende overwogen, waarbij in de plaats van eisers moet worden gelezen appellanten, en in de plaats van verweerder het College:
"Met verwijzing naar de -ook door de verweerder in de stukken aangehaalde- uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 november 2000, JABW 2001, 7, overweegt de rechtbank dat indien een lopende uitkering is beëindigd, in geval van een volgende soortgelijke aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor de desbetreffende uitkering in aanmerking te komen.
In bezwaar hebben eisers -voor zover hier relevant- het ontbrekende rekeningoverzicht betreffende januari 2003 tot en met maart 2003 overgelegd, alsmede een sommatie van woningbouwvereniging Vivare van 15 maart 2004 en een aanmaning van Nuon van 23 maart 2004.
De rechtbank stelt vast dat verweerder gerechtigd was ter vaststelling van het recht op bijstand gegevens en bewijsstukken inzake de inkomens- en vermogenpositie van eisers in de periode voorafgaand aan de aanvraag te verlangen. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2003, JWWB 2004, 7.
De rechtbank is evenals verweerder van oordeel dat de overgelegde bankafschriften en/ of het rekeningoverzicht en de bewijzen van betalingsachterstanden onvoldoende inzicht verschaffen in de inkomsten uit escort-activiteiten, de mogelijk daaruit voortvloeiende vermogensgroei en de intering op dit eventuele vermogen, over een periode van jaren. De rechtbank stelt vast dat de bankafschriften en/ of het rekeningoverzicht slechts relevant zijn voor de beoordeling of in de periode waarop het overzicht ziet “witte” inkomsten zijn verworven en deze inkomsten op de betreffende bankrekening zijn ontvangen. Voornoemde stukken geven geen inzicht in de ontvangen “zwarte” inkomsten. Met betrekking tot de stelling van eisers dat het ontbreken van een boekhouding, aan de hand waarvan bedoelde situatie kan worden vastgesteld, hen niet kan worden tegengeworpen overweegt de rechtbank dat het ontbreken van een boekhouding voor risico van eisers komt en hen niet ontslaat van de verplichting op andere wijze een zo goed mogelijk inzicht te geven in de aard en omvang van de escortactiviteiten, in de vraag in hoeverre over financiële middelen werd en wordt beschikt en op welke wijze eventuele intering heeft plaatsgevonden. De verklaring van eiser ter zitting dat met de escortactiviteiten in het begin ongeveer € 100,00 à € 200,00 werd verdiend is niet met verifieerbare gegevens onderbouwd en geeft onvoldoende inzicht in de inkomsten over de afgelopen jaren alsmede de besteding daarvan. Dat tijdens huisbezoeking geen contant geld werd aangetroffen doet niet af aan de op eisers rustende aantoonplicht inzake de besteding van de door hen voor de bijstandsaanvraag ontvangen inkomsten."
De Raad kan zich in grote lijnen vinden in deze overwegingen. Hij voegt daaraan nog toe dat, voor zover appellanten hebben willen betogen dat het College hen - door van hen onder meer boekhoudkundige gegevens te verlangen over hun financiële positie voorafgaand aan de aanvraag - in een onmogelijke bewijspositie heeft gebracht, zulks het gevolg is van het feit dat appellanten hun werkzaamheden niet (deugdelijk) hebben geadministreerd. Er is geen begin van een administratie of een boekhouding voorhanden. Appellanten hebben voorts noch in bezwaar en beroep, noch in hoger beroep op enigerlei andere wijze de aard en de omvang van hun activiteiten in de escortbranche en de daarmee gepaard gaande financiële transacties inzichtelijk gemaakt. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor voor het overige is overwogen over de bewijslast, en in aanmerking genomen dat de in geding zijnde aanvraag ziet op een tijdstip dat vrijwel onmiddellijk volgt op de datum waarop het recht op bijstand is beëindigd omdat het niet kan worden bepaald, is de Raad van oordeel dat het risico dat het verlangde bewijs niet kan worden geleverd in dit geval terecht voor risico en rekening van appellanten is gelaten. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht van appellanten op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Dat brengt mee dat er geen grond is voor veroordeling van het College tot de door appellanten gevorderde schadevergoeding.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.