[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2005, 05/1573 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant lost maandelijks af op een schuld bij het College wegens teveel betaalde bijstand. Nadat de bijstandsuitkering is beëindigd, is opnieuw de beslagvrije voet en het aflossingsbedrag berekend. Vervolgens heeft het College bij besluit van 2 september 2004 het maandelijks af te lossen bedrag met ingang van 1 september 2004 gesteld op € 228,46.
Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 september 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat het nieuwe maandelijkse aflossingsbedrag is gesteld op € 189,94.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat het aflossingsbedrag te hoog is. Tevens heeft hij de hoogte van de schuld aangevochten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat in het onderhavige geding slechts de hoogte van het maandelijks af te lossen bedrag aan de orde is.
Uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang bezien met de artikelen 58 en 60 van Wet werk en bijstand volgt, dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv.
Het College hanteert de beleidsregel dat aflossingsbedragen bij personen, zoals appellant, die niet langer een bijstandsuitkering ontvangen en hogere inkomsten hebben dan de toepasselijke bijstandsnorm, worden vastgesteld op 10% van de norm plus 35% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantietoeslag) en de netto bijstandsnorm plus gemeentelijke toeslag (inclusief vakantietoeslag). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 11 juli 2006, LJN AY4931), acht hij dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gelegen.
Vervolgens stelt de Raad vast dat niet in geschil is dat de berekening van het aflossingsbedrag overeenkomstig bovenvermelde beleidsregel heeft plaatsgevonden.
In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheid om anders te besluiten in de zin van een meer ten gunste van appellant te treffen afbetalingsregeling.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.