ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0173
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging bijstandsuitkering vanwege gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de beëindiging van zijn bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem werd bevestigd. Appellant ontving sinds 1 maart 2002 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 31 maart 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant beëindigd, omdat hij een gezamenlijke huishouding zou voeren met zijn partner. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, waardoor deze beslissing in rechte onaantastbaar is geworden.
Na de beëindiging heeft appellant op 2 april 2004 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen wijziging in zijn omstandigheden zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak echter geoordeeld dat de omstandigheden na de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant in relevante mate zijn gewijzigd. De Raad concludeert dat op de datum van de aanvraag appellant en zijn partner geen gezamenlijke huishouding meer voerden, omdat de partner op dat moment niet meer in zijn woning verbleef.
De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het College opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. De Raad heeft bepaald dat de gemeente Arnhem het betaalde griffierecht van € 140,-- aan appellant moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2006.