05/5675 NABW, 05/6157 NABW
[appellant], (hierna: appellant), en [appellante], (hierna: appellante), beiden wonen-de te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 augustus 2005, nr. 03/5204 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Niemer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Namens appellanten is verschenen mr. Niemer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
Appellanten ontvingen sedert 10 juni 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor gehuwden.
Op 25 maart 2003 is appellant met zijn auto aangehouden door de politie.
In de auto van appellant is toen een grote som geld aangetroffen in een koffertje, te weten een bedrag van € 16.000,-- en een bedrag van $ 24.000,--. Voorts had appellant nog een bedrag van € 1.530,-- op zak. Nadat gebleken was dat appellant bijstand ontving, is hij door de sociale recherche verhoord en heeft hij op 25 en 26 maart 2003 verklaringen afgelegd, welke zijn opgenomen in processen-verbaal. Appellant heeft toen verklaard dat hij politiek actief is voor de Koerdische partij KDSP, dat hij in die hoedanigheid sedert begin 1999 gelden heeft ingezameld, bestemd voor hulp aan de Koerden in Irak, dat die gelden ver-volgens door koeriers naar Irak worden gebracht, dat er per maand ongeveer tussen de $ 7.000 en $ 10.000 naar Koerdistan gaan, en dat het in de auto van appellant aangetroffen koffertje het over de maanden no-vember en december 2002 en januari en februari 2003 ingezameld geld bevatte dat bestemd was voor hulp aan de Koerden, met name aan gehandicapten en martelaars. Het aangetroffen zakgeld van € 1.530,-- be-trof volgens appellant een ontvangen bedrag aan bijstand.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het College de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 10 juni 1999 ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 10 juni 1999 tot en met 31 maart 2003 ten bedrage van € 67.325,05 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 25 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellante.
De Raad stelt - ambtshalve oordelend - voorop dat in het (voorlopig) hoger beroepschrift van 14 september 2005 uitsluitend namens appellant hoger beroep is ingesteld, en dat niet is gebleken dat dit mede namens appellante is gedaan. Eerst in het aanvullend beroepschrift van 17 oktober 2005 is door de gemachtigde van appellant aangegeven dat mede namens appellante hoger beroep is in-gesteld. De Raad stelt vast dat, nu de aangevallen uitspraak op 9 augustus 2005 aan partijen is ver-zonden, appellante de beroepstermijn heeft overschreden. Ter zitting van de Raad heeft mr. Nie-mer onderkend dat verzuimd is reeds in het hoger beroepschrift van 14 september 2005 aan te ge-ven dat het hoger beroep mede namens appellante is ingesteld. Derhalve is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een omstandigheid op grond waarvan de termijnoverschrijding appellante niet kan worden tegengeworpen. Het hoger beroep van appellante dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hoger beroep van appellant.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval de aan appellanten verleende bijstand bij het primaire be-sluit van 25 maart 2003 met ingang van 10 juni 1999 is ingetrokken, dat die intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en dat dit in het besluit op bezwaar van 23 oktober 2003 niet anders is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het pri-maire intrekkingsbesluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de peri-ode van 10 juni 1999 tot en met 25 maart 2003.
Met betrekking tot de intrekking overweegt de Raad als volgt.
Gezien de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellant, bezien in samenhang met hetgeen appellant nadien nog naar voren heeft gebracht, moet er van worden uit-gegaan dat appellant sedert begin 1999 en dus in elk geval ook op en na 10 juni 1999 geregeld aanzienlijke geldbedragen in handen heeft gehad. Dit rechtvaardigt naar vaste rechtspraak van de Raad de vooronderstelling dat appellant over die geldbedragen de be-schikking heeft gehad, dan wel dat hij daarover redelijkerwijs kon beschikken. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad niet genoegzaam aangetoond dat die contante gelden niet hèm toe-kwamen, maar feitelijk bestemd waren voor derden en dat appellant slechts de beheerder van die gelden was.De geldbedragen die op de in de bezwaarfase door appellant overgelegde lijsten van in Nederland woonachtige, Koerdische donateurs zijn vermeld, hebben uitsluitend betrekking op de periode van november 2002 tot en met februari 2003 en de som daarvan stemt niet overeen met de ten tijde van de aanhouding van appellant op 25 maart 2003 in het koffertje aangetroffen geldsom. Het in het koffertje aangetroffen bedrag stemt evenmin overeen met de bedragen die blijkens de in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen aan appellant zijn overhandigd en die op diezelfde pe-riode betrekking hebben. In dat licht bezien kan aan die achteraf opgestelde getuigenverklaringen geen relevante betekenis worden toegekend.
De Raad gaat er derhalve vanuit dat appellant over de gehele hier ter beoordeling liggende periode activi-teiten heeft verricht waarmee relevante geldbedragen waren gemoeid en dat appellant over ten minste een aanzienlijk deel van die gelden de beschikking heeft gehad.
De Raad acht echter onvoldoende concrete gegevens aanwezig ter ondersteuning van het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode heeft beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens en/of over inkomsten boven de toepasselijke bijstandsnorm. In zoverre ontbeert het bestreden besluit van 23 oktober 2003, voor zover het de intrekking van bijstand betreft, een deugdelijke motivering en komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 23 oktober 2003 in stand te laten. Vaststaat immers dat appellant van de hiervoor bedoelde activiteiten en van de daaruit verkregen, als inkomsten aan te merken, gelden in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, op hem rustende inlichtingenverplich-ting geen melding heeft gemaakt. Appellant heeft van de uit de activiteiten ontvangen inkomsten ook geen administratie bijgehouden. Hierdoor heeft appellant het College de mogelijkheid ontnomen om zich een oordeel te vormen over de exacte aard en omvang van deze activiteiten en de hoogte van de aan appellant toe te rekenen inkomsten. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate ap-pellanten ten tijde hier van belang verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in arti-kel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat het College gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de bijstand met ingang van 10 juni 1999 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvorde-ring af te zien.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,--voor verleende rechtsbijstand en € 12,12 voor reiskosten in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
I. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante:
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk.
II. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 oktober 2003, voor zover het de intrekking betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.300,12, te betalen door de gemeente Gouda aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Gouda aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.