ECLI:NL:CRVB:2006:AY8953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2156 NAWB, 05/2157 NAWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens vermogen boven inkomensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum. Appellanten ontvingen vanaf 17 januari 2000 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Na een onderzoek door de sociale recherche werd vastgesteld dat appellanten onroerend goed bezaten in Kosovo, waarvan zij geen melding hadden gemaakt. Het College concludeerde dat appellanten beschikten over vermogen boven de geldende vermogensgrens en heeft de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank Arnhem heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het College vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank de juiste bevoegdheidsgrondslag niet heeft onderkend en dat de schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf niet voldoende is om de intrekking van de bijstandsuitkering te rechtvaardigen. De Raad oordeelt dat appellanten niet in staat waren om over hun onroerend goed te beschikken in de relevante periode, gezien de omstandigheden in Kosovo na de oorlog.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en herroept het besluit van 2 februari 2004 voor zover het de intrekking betreft. Het College wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de terugvordering, waarbij het niet meer mag terugvorderen dan het eerder vastgestelde bedrag van € 22.424,40. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

05/2156 NAWB, 05/2157 NAWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2005, 04/2461 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Demirtas, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2006. Voor appellanten is - als opvolgend gemachtigde - verschenen mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van Delft, werkzaam bij de gemeente Renkum.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen met ingang van 17 januari 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een gerechtelijk vooronderzoek naar appellanten, heeft de sociale recherche van de gemeente Renkum een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Op basis van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellanten onroerend goed bezaten in Kosovo, dat zij van dit bezit noch bij aanvang van de verlening van de bijstand noch nadien mededeling aan het College hebben gedaan, en dat zij dit onroerend goed in 2002 hebben verkocht, waarvan evenmin mededeling is gedaan.
Bij besluit van 2 februari 2004 heeft het College de over de periode van 17 januari 2000 tot een met 16 april 2001 aan appellanten verleende bijstand ingetrokken op de grond dat appellanten beschikten over middelen in de vorm van vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens, zodat geen recht op bijstand bestond. Tevens heeft het College bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 22.424,40.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het College het tegen het besluit van 2 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij als motivering is gegeven dat appellanten hun inlichtingenverplichting op meerdere data hebben geschonden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2004 vernietigd op de grond dat de enkele schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf geen toereikende basis biedt voor de conclusie dat geen recht op bijstand bestaat.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellanten gedurende de in geding zijnde periode konden beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 mei 2004 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het College aan zijn besluitvorming de Abw ten grondslag heeft gelegd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen ontleent het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan, en dienen de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. De rechtbank heeft in dit geval de juiste bevoegdheidsgrondslag niet onderkend. Dat heeft met zich gebracht dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven ten onrechte is uitgegaan van een uit de Abw voortvloeiende verplichting van het College tot intrekking en terugvordering, en niet van een bevoegdheid daartoe op grond van de WWB.
Voorts overweegt de Raad het volgende.
Niet in geschil is - en evenals de rechtbank gaat ook de Raad daarvan uit - dat appellanten gedurende de in geding zijnde periode een perceel grond met opstal in Kosovo in eigendom hadden en dat dit perceel (eind) 2002 is verkocht voor een bedrag van € 31.500,--.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Abw - voor zover in dit geding van belang - wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Naar vaste rechtspraak moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
Appellanten hebben zowel in bezwaar en beroep als in hoger beroep aangevoerd dat zij, in verband met de omstandigheden in Kosovo na de oorlog, niet over de grond konden beschikken in de hiervoor bedoelde zin. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze grief slaagt. Daarbij neemt de Raad met name in aanmerking het Algemeen Ambtsbericht Kosovo/ 2003, waaruit blijkt dat in Kosovo sprake is geweest van een onduidelijke situatie ten aanzien van woonrechten. Daarbij is onder meer vermeld dat vanaf 1989 sprake was van discriminatoire eigendomswetgeving, waardoor aanzienlijke aantallen etnische Albanezen hun woonrechten op sociaal woningbezit verloren ten gunste van etnische Serviërs, dat wettelijke registratie van eigendomsrechten nauwelijks plaatsvond en dat in 1998 veel archieven en kadasters werden vernietigd. Verder maakt het ambtsbericht melding van de oprichting in 1999 van een tijdelijk orgaan met de exclusieve verantwoordelijkheid voor het toewijzen van leegstaande woningen, van initiatieven om het kadastrale informatiesysteem te herstellen en van een in 2001 getroffen regeling betreffende de verkoop van huizen/land in bepaalde etnisch gemengde gebieden. Tegen deze achtergrond kan de Raad de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat van enige beperking van de mogelijkheid van appellanten om tijdens de in geding zijnde periode over hun perceel te beschikken niet is gebleken. Dat appellanten erin zijn geslaagd het perceel eind 2002 wel te gelde te maken, maakt het voorgaande niet anders. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellanten reeds in de in geding zijnde periode beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw, zodat de bijstand over die periode ten onrechte op die grond is ingetrokken en vervolgens uit hoofde van die intrekking van appellanten is teruggevorderd.
Het College moet wel bevoegd worden geacht over te gaan tot terugvordering van aan appellanten verleende bijstand voor zover deze bijstand onverschuldigd is betaald omdat appellanten naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikten of konden beschikken (artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB). Die situatie doet zich hier immers voor, nu appellanten bij de aanvang van de bijstand onroerend goed in eigendom hadden en in 2002 over de opbrengst van de verkoop van die eigendom de beschikking kregen. Voor terugvordering op basis van de zojuist genoemde bepaling is een daaraan voorafgaand besluit tot intrekking van de bijstand niet vereist.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van
2 februari 2004 herroepen voor zover het de intrekking betreft, en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij tekent de Raad aan dat het College daarbij niet mag komen tot terugvordering van een hoger bedrag dan het in het besluit van 2 februari 2004 opgenomen bedrag van € 22.424,40.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Herroept het besluit van 2 februari 2004 voor zover het de intrekking betreft;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellanten voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Renkum aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Renkum het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser, griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.