[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 mei 2005, 04/983 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 september 2006
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 augustus 2006. Partijen zijn (met bericht) niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 16 mei 2001 hebben appellanten het College verzocht om verlening van bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De sociale dienst heeft die aanvraag na een op 19 juni 2001 met appellant gehouden gesprek niet verder behandeld.
Op 5 november 2002 hebben appellanten een nieuwe bijstandsaanvraag gedaan. Bij besluit van het College van 14 februari 2003 is aan appellanten met ingang van 1 november 2002 bijstand verleend. Naar aanleiding van de behandeling van het tegen dat besluit door appellanten ingediend bezwaar, heeft het College geoordeeld dat alsnog een besluit diende te worden genomen op de aanvraag van 16 mei 2001. Bij besluit van 8 april 2004 heeft het College die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2004 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellanten ten tijde in geding beschikten of konden beschikken over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens, waarbij is overwogen - samengevat - dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat tegenover hun positieve vermogensbestanddelen schulden hebben gestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
De door de Raad te beoordelen periode is in dit geval de periode vanaf 16 mei 2001, de datum van de (eerste) bijstandsaanvraag, tot 1 november 2002, in aanmerking genomen dat aan appellanten per die datum bijstand is toegekend.
Gelet op artikel 5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, is de Raad van oordeel dat het College en de rechtbank terecht hebben aangenomen dat op de in geding zijnde aanvraag de Abw dient te worden toegepast.
In de aangevallen uitspraak zijn de op deze zaak toepasselijke bepalingen van de artikelen 42, 52 en 54 van de Abw aangehaald. Daarnaar wordt kortheidshalve verwezen. De Raad voegt daaraan toe dat ingevolge artikel 51 van de Abw onder vermogen wordt verstaan - voor zover in deze zaak van belang - de waarde van de bezittingen waarover de belanghebbende(n) bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Uit de gedingstukken blijkt van welke positieve vermogensbestanddelen van appellanten het College - aan de hand van de door appellanten bij de aanvraag verstrekte gegevens - is uitgegaan. Op dit punt verschillen partijen niet van mening. Ook de Raad gaat daarvan uit. Niet is gebleken dat in de periode vanaf de aanvraag tot 1 november 2002 een verandering is opgetreden in die zin dat het totaalbedrag van de positieve vermogensbestanddelen van appellanten is komen te liggen beneden de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat het College ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een tweetal schulden.
Volgens vaste rechtspraak dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
De door appellant opgevoerde schuld aan zijn zoon ten bedrage van € 12.000,-- is vermeld in een op 10 december 2001 gedagtekend stuk. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellanten het bestaan van deze schuld niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellanten in hun bijstandsaanvraag van 16 mei 2001 van deze schuld geen melding hebben gemaakt en dat daadwerkelijke overdracht van voormeld bedrag van de zoon van appellant naar appellant niet is aangetoond.
De door appellant opgevoerde schuld aan zijn zoon ten bedrage van € 10.000,-- is vermeld in een op 18 november 2002 gedagtekend stuk. Evenals de rechtbank komt de Raad ook ten aanzien van deze schuld tot de conclusie dat deze terecht niet bij de vermogensvaststelling is betrokken. Het gegeven dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, het College deze schuld wel in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het vermogen in het kader van de aanvraag van 5 november 2002, brengt nog niet met zich dat het College verplicht is deze schuld ook bij de vaststelling van het vermogen over de thans in geding zijnde periode te betrekken. Ook van deze schuld hebben appellanten in hun bijstandsaanvraag van 16 mei 2001 geen melding gemaakt. Voorts is - in de periode voorafgaand aan 1 november 2002 - daadwerkelijke overdracht van een bedrag van € 10.000,-- van de zoon van appellant naar appellant niet aangetoond.
De Raad is dan ook van oordeel dat het College de positieve vermogensbestanddelen van appellanten terecht niet heeft gesaldeerd met de door appellanten opgevoerde schulden.
Dat brengt mee, gelet op de hoogte van de positieve vermogensbestanddelen gedurende de periode van 16 mei 2001 tot
1 november 2002, dat appellanten in die periode beschikten over vermogen boven de destijds voor hen geldende vermogensgrens, zodat hun aanvraag om bijstand van 16 mei 2001 terecht is afgewezen.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.