ECLI:NL:CRVB:2006:AY8410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5716 WWB + 05-5717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep van appellanten tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De appellanten, beiden wonende te Ugchelen, hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van het College, waarbij hun bijstandsverlening was herzien en een boete was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het College het besluit van 2 juli 2004 op de juiste wijze had verzonden, maar de Raad voor de Rechtspraak kwam tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de beroepstermijn was overschreden. De Raad oordeelde dat het College niet voldoende had aangetoond dat het besluit op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de gemeente Apeldoorn de proceskosten van appellanten diende te vergoeden.

Uitspraak

05/5716 WWB
05/5717 WWB
Centrale Raad van Beroep
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], beiden wonende te Ugchelen (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 juli 2005, 04/1323 en 04/1743 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.F.M.G. Heutink, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2006. Verschenen is [appellant], bijgestaan door mr. Heutink. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is met ingang van 1 januari 1997 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 15 december 2001 tot en met 30 juni 2003 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij, zonder daarvan mededeling te hebben gedaan, over vermogen beschikken hoger dan de op hen van toepassing zijnde vermogensgrens en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.424,41 van appellanten teruggevorderd. Voorts is aan appellanten bij afzonderlijk besluit van 29 januari 2004 wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.551,--.
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het College het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het College bepaald dat de vordering van € 15.424,41 en de boete van € 1.551,-- vóór 1 september 2004 dienen te worden voldaan.
Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2004 bij besluit van
26 november 2004 ongegrond verklaard.
Het College heeft het bedrag van de opgelegde boete bij besluit van 23 juni 2005 verlaagd tot € 1.156,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het beroep tegen het besluit van 26 november 2004 heeft zij in die uitspraak ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft voldoende aannemelijk geacht dat het College het besluit van 2 juli 2004 aan appellanten en op 5 juli 2004 aan hun gemachtigde heeft verzonden. Daartoe heeft zij onder meer verwezen naar het registratiesysteem van het College, zoals dat is toegelicht in de brief van 14 de-cember 2004 (lees: 13 december 2004). De blote ontkenning van appellanten en hun gemachtigde dat zij het besluit van 2 juli 2004 hebben ontvangen, heeft zij onvoldoende geacht om de ontken-ning van ontvangst geloofwaardig te doen zijn, temeer omdat het onwaarschijnlijk is dat bij de postverzending beide zendingen in het ongerede zijn geraakt. Om reden dat het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 volgens de rechtbank niet-ontvankelijk is, heeft zij de rechtmatigheid van dit besluit tot uitgangspunt genomen en (mede) op basis daarvan het besluit van 26 november 2004 in stand gelaten.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het aan het College is om aan te tonen dat het besluit van 2 juli 2004 daadwerkelijk is verzonden, dat het registratiesysteem van het College onduidelijk is en dat uit niets blijkt dat dit systeem foutloos werkt.
De Raad ziet zich, gelet hierop, voor de vraag gesteld of de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 2 juli 2004 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij overweegt het volgende.
Vaststaat dat het besluit van 2 juli 2004 niet aangetekend aan appellanten en evenmin aan hun gemachtigde is verzonden. Eveneens staat vast dat het College een afschrift van dat besluit op 1 september 2004 aan appellanten heeft laten betekenen in het kader van de invordering.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift of een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van (primaire) besluiten die - zoals het besluit van 24 september 2002 - tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
In zijn uitspraak van 30 september 2003 (LJN AM0355) heeft de Raad overwogen dat - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de (bezwaartermijn of de) beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk dient te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan.
In het voorliggende geval stelt het College, blijkens zijn brief aan de rechtbank van 13 december 2004 dat het besluit van 2 juli 2004 bij op die datum gedateerde brief aan appellanten en op 5 juli 2004 aan hun gemachtigde is verzonden. Dit blijkt volgens het College uit het registratiesysteem van de gemeente waarin is opgenomen dat het dossier op 6 juli 2004 is afgesloten.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de vermelding in het registratiesysteem van de gemeente Apeldoorn dat het dossier op 6 juli 2006 is afgesloten geenszins blijkt dat de besluiten van 2 juli 2004 op die datum dan wel op 5 juli 2004 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bedoelde wijze zijn bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan appellanten, zodat de beroepstermijn niet op de dag na die data is aangevangen. In het bijzonder blijkt niet uit dit systeem dat deze besluiten op die data ter bestelling aan TPG Post zijn aangeboden, temeer niet omdat de ruimte in dat systeem waar de verzenddatum kan worden geregistreerd oningevuld is gelaten.
Ook de betekening op 1 september 2004 van een afschrift van het besluit van 2 juli 2004 aan appellante kan niet als een deugdelijke bekendmaking worden beschouwd.
Mr. Heutink had zich immers als gemachtigde gesteld en volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in zo’n geval een besluit te worden bekendgemaakt aan de gemachtigde.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte overschrijding van de beroepstermijn heeft aangenomen met betrekking tot het op 14 september 2004 ter griffie van de rechtbank ontvangen beroepschrift tegen het besluit van 2 juli 2004.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat de rechtbank bij haar beoordeling van het besluit van 26 november 2004 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 niet-ontvankelijk is.
De aangevallen uitspraak kan geen stand houden en komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht een (nadere) rechterlijke beoordeling van de besluiten van 2 juli 2004, 26 november 2004 en 23 juni 2005 aangewezen en zal ter voorkoming van een verlies van een instantie de zaken ter verdere behandeling terugwijzen naar de rechtbank.
Nu de rechtbank zich nader omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaken dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast te stellen op een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. In haar einduitspraak zal de rechtbank omtrent vergoeding van deze kosten en omtrent vergoeding van proceskosten in eerste aanleg een beslissing dienen te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaken terug naar de rechtbank Zutphen;
Bepaalt dat de gemeente Apeldoorn aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
RB2807