ECLI:NL:CRVB:2006:AY8254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4737 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang bij arbeidsverplichtingen opgelegd op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verplicht om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek en gesprekken te voeren met een reïntegratiebureau. Het College had een trajectplan vastgesteld, maar appellant had niet voldaan aan alle opgelegde verplichtingen. De rechtbank oordeelde dat appellant geen processueel belang meer had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat hij geen schadevergoeding had gevorderd en de opgelegde verplichtingen niet meer relevant waren.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn medewerking had verleend aan het medisch onderzoek en dat het College geen maatregelen had opgelegd voor het niet voldoen aan de verplichtingen. De Raad benadrukt dat voor voldoende procesbelang vereist is dat het resultaat van het hoger beroep daadwerkelijk betekenis heeft voor de appellant. De Raad concludeert dat het louter hebben van een principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. Daarom wordt het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/4737 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 28 juni 2005, 04/2034 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2006. Voor appellant is verschenen mr. Toxopeus. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een bijstandsuitkering laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 24 december 2003 heeft het College een in overleg met appellant opgesteld trajectplan vastgesteld op basis waarvan appellant zijn medewerking dient te verlenen aan een medisch onderzoek door Arboned en gesprekken dient te voeren met het externe reïntegratiebureau TMP Hudson en de klantmanager van de afdeling Arbeidsvoorziening. Voorts is appellant meegedeeld dat, in afwachting van het advies van Arboned, de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) gelden voor 24 tot 28 uren per week, dat daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die in het advies van de GGD van 22 juni 2001 staan aangegeven en dat appellant voor de overige uren vrijstelling wordt verleend van de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw genoemde verplichtingen.
Bij besluit van 7 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 april 2004 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zijn processueel belang bij een beoordeling van het beroep was komen te ontvallen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
De Raad stelt vast dat appellant zijn medewerking heeft verleend aan het in het besluit van 24 december 2003 bedoelde medisch onderzoek en dat Arboned op 2 maart 2004 advies heeft uitgebracht. Naar aanleiding van dat advies heeft het College besloten dat voor appellant met ingang van 26 maart 2004 de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw voor 24 tot 32 uren per week gelden, dat daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die in het advies van Arboned staan aangegeven en dat appellant voor de overige uren is ontheven van de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw genoemde verplichtingen. Voorts heeft de gemachtigde van het College ter zitting van de rechtbank meegedeeld dat appellant weliswaar niet heeft voldaan aan de hem bij het besluit van 24 december 2003 opgelegde verplichting om gesprekken te voeren met het externe reïntegratiebureau TMP Hudson en met de klantmanager van de afdeling Arbeidsvoorziening maar dat het College daarin geen aanleiding heeft gezien om een maatregel op te leggen. Evenmin zijn maatregelen opgelegd ter zake van schending van de in afwachting van het advies van Arboned opgelegde arbeidsverplichtingen voor 24 tot 28 uur per week. Maatregelen ter zake van schending van de bij het besluit van 24 december 2003 opgelegde verplichtingen worden, zo begrijpt de Raad, ook niet overwogen.
Gelet op het vorenstaande en op het gegeven dat appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan geen tot de persoon van appellant te herleiden procesbelang meer worden vastgesteld. De stelling van appellant dat hij reeds geruime tijd met het College in een strijd is verwikkeld en dat hij de vraag of de bij het besluit van 24 december 2003 opgelegde verplichtingen terecht zijn opgelegd beantwoord wenst te zien, begrijpt de Raad aldus dat appellant stelt een principieel belang te hebben bij een beslissing op het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het hebben van een louter formeel of principieel belang echter onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) processueel belang. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
EK3006