[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2005, 03/1859 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Haverkort, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 juli 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van 28 januari 1998 een bijstandsuitkering op grond
van de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontving sedert 23 december 1999 een bijstandsuitkering op grond van de Abw berekend naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 juni 2002 is de bijstand van appellant en die van [betrokkene] beëindigd.
Naar aanleiding van informatie van de Regiopolitie Utrecht dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden en naast hun uitkering inkomsten hadden ontvangen heeft de afdeling Fraudebestrijding van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en aan [betrokkene] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn de gemeentelijke basisadministratie en het bedrijfsprocessensysteem BPS van de Regiopolitie Utrecht geraadpleegd, is kennisgenomen van gegevens uit het door de Regiopolitie Utrecht tegen appellant en [betrokkene] ingestelde onderzoek en zijn appellant, [betrokkene] en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 5 februari 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 februari 2003 - voor zover hier van belang - met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de bijstand van appellant en die van [betrokkene] met ingang van 10 februari 2000 in te trekken. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 10 februari 2000 tot en met 31 mei 2002 gemaakte kosten van de aan appellant verleende bijstand van hem teruggevorderd. Ten slotte heeft het College met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw ook de over die periode gemaakte kosten van de aan [betrokkene] verleende bijstand van appellant teruggevorderd. Het van appellant teruggevorderde bedrag beloopt in totaal € 52.055,64. Deze besluiten berusten - voor zover hier van belang - op het standpunt dat appellant en [betrokkene], zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op haar adres in [woonplaats].
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van zijn bijstandsuitkering, de terugvordering van de kosten van de hem verleende bijstand en de terugvordering van hem van de kosten van de aan [betrokkene] verleende bijstand. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de bijstand van appellant bij het primaire besluit van 4 februari 2003 met ingang van 10 februari 2000 is ingetrokken nadat reeds eerder de bijstand per 1 juni 2002 was beëindigd. De intrekking van de bijstand bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de dag voorafgaande aan die met ingang waarvan de bijstand reeds was beëindigd. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 10 februari 2000 tot en met 31 mei 2002.
In geschil is of appellant van 10 februari 2000 tot en met 31 mei 2002 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. Ingevolge die bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] gedurende de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van [betrokkene] in [woonplaats]. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellant op 13 januari 2003 tegenover de sociale recherche en [betrokkene] op 26 juni 2002 tegenover de politie hebben afgelegd. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij vaak op het adres van [betrokkene] verbleef en daar ook sliep, dat hij op dat adres aan zijn motor werkte en die daar ook stalde, er gereedschap, kleding en dergelijke bewaarde en degenen ontving die hem persoonlijk wilden spreken, dat hij over een sleutel van de woning van [betrokkene] beschikte en door de bank genomen vaker bij [betrokkene] verbleef dan elders. Verder heeft hij verklaard dat hij de beschikking had over het geld van [betrokkene] en dat hij van haar geld motoren heeft gekocht. [betrokkene] heeft verklaard dat appellant na de eerste kennismaking bij haar is komen wonen en dat zij ongeveer vier jaar samenwonen, dat zij samen in mei/juni 2001 samen naar Curaçao zijn geweest, dat de boodschappen en kleding door hen samen worden betaald, dat zij het geld dat zij met haar werk in de prostitutie verdiende direct vrijwillig aan appellant gaf, dat dat geld altijd werd gedeeld en veelal werd gebruikt voor de motoren van appellant. De verklaringen van appellant en [betrokkene] vinden in voldoende mate steun in de overige gedingstukken.
Dat appellant vaak bij [betrokkene] verbleef om haar te helpen van haar drugsgebruik af te komen, zoals appellant stelt, doet aan het vorenstaande niet af. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient immers de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria, waarbij de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij weliswaar in hetzelfde huis als [betrokkene] heeft gewoond, maar dat zij beiden een aparte kamer en voorzieningen hadden. Deze omstandigheid, wat daar ook overigens van zij, wijst juist op het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning en, indien ook aan het vereiste van wederzijdse verzorging wordt voldaan, op het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De Raad merkt in dit verband op dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat de betreffende kamer met voorzieningen, waarin appellant stelt te hebben gewoond, moet worden aangemerkt als een zelfstandige woning.
Appellant heeft in hoger beroep verder naar voren gebracht dat van de verklaring van [betrokkene] geen gebruik mag worden gemaakt, omdat zij die verklaring heeft afgelegd onder invloed van drugs. De Raad gaat aan deze stelling voorbij nu appellant deze stelling niet heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens en deze stelling geen steun vindt in de gedingstukken.
Nu appellant en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de Abw, moet appellant voor de toepassing van die wet als gehuwd worden aangemerkt. Hij kan om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft het College van het voeren van de gezamenlijke huishouding met [betrokkene] niet op de hoogte gesteld, zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan hem over de periode van 10 februari 2000 tot en met 31 mei 2002 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook gehouden de bijstand van appellant over die periode in te trekken met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat over de periode van 10 februari 2000 tot en met 31 mei 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was om de over die periode gemaakte kosten van de aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen.
Aangezien vaststaat dat appellant van 10 februari 2000 tot en met 31 mei 2002 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [betrokkene] rekening had moeten worden gehouden. Tevens staat vast dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Het College was derhalve gehouden daartoe eveneens over te gaan.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.