05/2235 NABW
05/2245 NABW
05/2246 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2005, 04/1023, 04/2022 en 04/3492 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 14 augustus 1997 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het College met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) appellant met ingang van 1 december 2003 een maatregel opgelegd inhoudende de weigering van de bijstand gedurende een maand op de grond dat appellant heeft geweigerd een hem op 2 september 2003 door een scholengemeenschap te Alphen aan den Rijn aangeboden baan als docent Klassieken te aanvaarden.
Bij besluit van 10 maart 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant ongewijzigd voortgezet. Daarbij heeft het College appellant verwezen naar het besluit van 7 november 2003 en hem meegedeeld dat dit besluit van kracht blijft.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar van appellant is gericht tegen de verwijzing naar het besluit van 7 november 2003 en deze verwijzing geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hiervan belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het beroep van appellant tegen het besluit van 22 juni 2004 heeft de rechtbank overwogen dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang, indien het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben en voorts dat het hebben van een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van (voldoende) processueel belang. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat appellant slechts formele gronden in zijn beroepschrift heeft aangevoerd en stelt een principieel belang te hebben bij een uitspraak op het beroep. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 juni 2004 wegens het ontbreken van (voldoende) processueel belang niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond heeft verklaard en het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hem door de scholengemeenschap geen aanbod van passende arbeid is gedaan, dat de betreffende arbeid als docent Klassieken voor hem niet passend was en subsidiair dat er dringende redenen waren op grond waarvan het College van het opleggen van een maatregel had behoren had te zien. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij een (processueel) belang heeft bij een uitspraak op het beroep tegen het besluit van
22 juni 2004 met het oog op een vordering tot vergoeding van de door hem als gevolg van het besluit van 22 juni 2004 geleden schade. Ten slotte heeft hij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004
De Raad stelt vast dat appellant de rechtbank heeft verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant lijdt dan wel zal gaan lijden ten gevolge van de onrechtmatigheid van het besluit van 22 juni 2004.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt het enkele feit dat door een betrokkene wordt gesteld - en niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is - dat ten gevolge van het bestreden besluit schade is geleden die dient te worden vergoed, voldoende grond om nog een belang van betrokkene bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil en een daaruit mogelijk volgende vernietiging of herroeping van het bestreden besluit, aanwezig te achten.
Mede gelet op het feit dat appellant geen enkele indicatie heeft gegeven omtrent de aard en omvang van de schade die hij als gevolg van het besluit van 22 juni 2004 heeft geleden, is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval op voorhand volstrekt onaannemelijk is dat ten gevolge van het besluit van 22 juni 2004 schade is geleden die dient te worden vergoed, zodat daarin geen processueel belang bij het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 kan zijn gelegen. Ook overigens is de Raad van enig processueel belang bij de beoordeling van het besluit van 22 juni 2004 niet gebleken.
Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 niet-ontvankelijk is verklaard voor bevestiging in aanmerking komt.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw daartoe bevoegd indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit. Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de derde categorie behoren onder meer gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Tot de vierde categorie behoort de gedraging: het niet aanvaarden van passende arbeid. Blijkens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leiden gedraging van de derde en de vierde categorie ertoe dat twintig respectievelijk honderd procent van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 28 augustus 2003 heeft gesolliciteerd naar een functie als docent klassieke talen bij een scholengemeenschap te Alphen aan den Rijn en dat hij is uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek op
2 september 2003. Dat gesprek heeft ook plaatsgevonden. Bij brief van 3 september 2003 heeft appellant de scholengemeenschap schriftelijk laten weten dat de reisafstand tussen zijn woon- en werkadres voor hem een onoverkomelijk bezwaar vormde en dat hij daarom zijn sollicitatie intrekt. De afdelingsleider tweede fase van de scholengemeenschap, G.J. Engberts (hierna: Engberts), heeft op 5 februari 2004 tegenover een medewerker van de gemeente Amsterdam verklaard dat appellant een uur te laat op het sollicitatiegesprek verscheen, dat het gesprek goed liep, dat zij appellant graag als docent wilde hebben en dat de baan appellant nog niet werd aangeboden omdat appellant bedenktijd wilde hebben.
Het College heeft de aan appellant verweten gedraging aangemerkt als het niet aanvaarden van passende arbeid, zijnde een gedraging van de vierde categorie bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval geen sprake is van het niet aanvaarden van passende arbeid. Daarvoor is, naast passendheid van de arbeid, vereist dat aan de betrokkene een voldoende concreet aanbod is gedaan dan wel een aanbod zal worden gedaan. Die situatie doet zich hier niet voor. Uit de verklaring van Engberts van 5 februari 2004 blijkt immers expliciet dat aan appellant nog geen aanbod was gedaan. De gedingstukken geven voorts geen aanleiding voor de conclusie dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hem binnen afzienbare tijd door de scholengemeenschap een aanbod zou worden gedaan. Bij het voorgaande betrekt de Raad de brief van Engberts van 3 oktober 2003 aan de sociale dienst van de gemeente Amsterdam, waarin onder meer twijfels aan de oprechtheid van de sollicitatie van appellant worden uitgesproken.
Het besluit van 30 maart 2004 berust derhalve op een ondeugdelijke motivering. Nu de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 maart 2004 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Abw vernietigen.
Teneinde tot een finale materiële beslechting van geschil te komen, zal de Raad op basis van de gedingstukken en het verhandelde te zitting bezien of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Abw, zelf in de zaak te voorzien.
Zoals hiervoor is aangegeven heeft appellant, voor wie de verplichtingen van artikel 113, eerste lid, van de Abw golden, voor de intrekking van zijn sollicitatie de reisafstand tussen woon- en werkadres als reden gegeven. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de reistijd tussen woon- en werkadres nog geen anderhalf uur bedroeg. Een zodanige reistijd staat, mede gelet op de duur van de werkloosheid van appellant, aan de passendheid van de functie waarnaar appellant solliciteerde niet in de weg. Ook overigens is niet gebleken dat deze functie, die aansloot op opleiding en werkervaring van appellant, niet als een voor appellant passende functie moet worden beschouwd. Appellant heeft zijn stelling dat de functie zijn krachten verre te boven ging, niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Door zijn sollicitatie op de hiervoor vermelde -door de Raad niet deugdelijk bevonden- grond in te trekken, terwijl daarvoor ook anderszins geen rechtvaardiging kan worden gevonden, heeft appellant verhinderd dat hij (verder) door de betrokken school in aanmerking zou worden genomen bij de vervulling van de vacature van docent klassiek talen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daarmee gehandeld in strijd met de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw neergelegde verplichting. Dat betekent dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was aan appellant een maatregel op te leggen.
De Raad is verder van oordeel dat van deze gedraging niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Gelet op het voorgaande dient de handelwijze van appellant te worden gekwalificeerd als een gedraging van de derde categorie als vermeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit, te weten een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat bij een gedraging van de derde categorie de weigering van de bijstand bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt vastgesteld op twintig procent van de bijstand gedurende een maand. Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid aanleiding zijn de maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw op een lager percentage vast te stellen.
Appellant heeft aangevoerd dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw in welk geval van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien. Hij heeft in dit verband gewezen op zijn uiterst penibele levensomstandigheden, zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid en zijn aanzienlijke belemmeringen om een baan als docent te verwerven. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij jarenlang trouw solliciteert, reïntegratietrajecten volgt en nimmer gefraudeerd heeft.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een maatregel voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van de door appellant genoemde omstandigheden, wat daar ook overigens van zij, is niet gebleken dat zij als een consequentie van het opleggen van de maatregel zijn aan te merken.
Gelet op vorenstaande zal de Raad appellant met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een maatregel opleggen van verlaging van de bijstand met twintig procent gedurende een maand met ingang van 1 december 2003.
Schadevergoeding en proceskosten
Nu het College in het besluit van 7 november 2003 ten onrechte een maatregel van honderd procent in plaats van twintig procent heeft opgelegd, is de onrechtmatigheid van het besluit van 7 november 2003 gegeven. Als gevolg van dat onrechtmatige besluit is aan appellant over de periode vanaf 1 december 2003 een te laag bedrag aan uitkering uitbetaald. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, dient dan te worden gesteld op 1 januari 2004, en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad ziet aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellant overeenkomstig het voorgaande een vergoeding van de wettelijke rente wordt toegekend.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar en op € 322,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 12,58 in hoger beroep voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 30 maart 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 maart 2004;
Bepaalt dat aan appellant met ingang van 1 december 2003 een maatregel wordt opgelegd van verlaging van de bijstand met twintig procent gedurende een maand;
Bevestigt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor het overige;
Bepaalt dat aan appellant een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in rubriek II van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 978,58, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.