[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van
18 april 2005, 05/1211 en 05/150 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage
(hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Penning, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 4 januari 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Penning. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 11 maart 2003 van het College een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van een heronderzoek is appellant bij brief van 6 februari 2004 opgeroepen te verschijnen op 19 februari 2004. Tijdens de voorbereiding van dit onderzoek is gebleken dat appellant sinds 28 maart 2002 staat ingeschreven als bedrijfsleider van café/koffiehuis [naam café] te Amsterdam alsmede dat appellant van deze horecagelegenheid stortingen op zijn girorekening ontvangt.
In verband met een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, heeft het College bij besluit van 19 februari 2004 de uitbetaling van de uitkering van appellant per 1 februari 2004 geblokkeerd en appellant verzocht binnen twee weken contact op te nemen met zijn bijstandsconsulent, bij gebreke waarvan het recht op bijstand van appellant zal worden opgeschort.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 5 maart 2004 (hierna: besluit I) het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2004, met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB, opgeschort op de grond dat appellant niet is verschenen op de hiervoor vermelde oproep en hem wederom de gelegenheid geboden om binnen twee weken contact op te nemen met zijn bijstandsconsulent.
Bij besluit van 22 maart 2004 (hierna: besluit II) heeft het College de bijstanduitkering van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van
1 februari 2004 ingetrokken op de grond dat appellant de hem bij besluit I aangeboden hersteltermijn ongebruikt heeft laten verstrijken.
Bij brief van 5 augustus 2004 heeft het College appellant meegedeeld zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 2004 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellant over inkomsten beschikt waarmee hij in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het College, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. Voorts heeft het College bij het besluit van 30 november 2004 het bezwaar tegen de brief van 5 augustus 2004 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat aan de intrekking van de bijstanduitkering van appellant alsnog ten grondslag wordt gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van
30 november 2004 gegrond verklaard voor zover daarbij de bezwaren tegen besluiten I en II ongegrond zijn verklaard, het besluit van 30 november 2004 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat het College opnieuw dient te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten I en II. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat onvoldoende vaststaat dat appellant niet binnen de bij het besluit van 19 februari 2004 gegeven termijn heeft gereageerd. Voorts heeft de voorzieningenrechter bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 ongegrond verklaard voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 5 augustus 2004 ongegrond is verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de brief van 5 augustus 2004. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 2004 ten onrechte is ingetrokken.
Het College heeft op 4 januari 2006 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit op bezwaar genomen. Dit nadere besluit strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de bezwaren tegen de besluiten I en II wegens het ontbreken van procesbelang. Hiertoe heeft het College overwogen dat nu de voorzieningenrechter de beëindiging van het recht op uitkering met ingang van 1 februari 2004 in stand heeft gelaten, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de besluiten I en II nu deze zien op opschorting en intrekking eveneens met ingang van 1 februari 2004.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van het College van 4 januari 2005 aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
De Raad stelt vast dat het College op 22 maart 2004 bij besluit II de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 februari 2004 heeft ingetrokken. Ook de brief van 5 augustus 2004 ziet op de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 februari 2004. De brief van 5 augustus 2004 kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangezien het met die brief beoogde rechtsgevolg reeds was ingetreden. De voorzieningenrechter heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond verklaren voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 5 augustus 2004 ongegrond is verklaard, het besluit van 30 november 2004 in zoverre vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Abw het bezwaar tegen de brief van 5 augustus 2004 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad overweegt vervolgens dat het College, gelet op het vorenstaande, in zijn besluit van 4 januari 2006 ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn bezwaren tegen de besluiten I en II. Dit betekent dat het beroep voor zover dit mede gericht wordt geacht tegen het besluit van 4 januari 2006 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal het College opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten:
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 november 2004 voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen de brief van 5 augustus 2004;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 5 augustus 2004 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 januari 2006 gegrond, vernietigt dit besluit en bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.