ECLI:NL:CRVB:2006:AY6531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4077 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het advies van de GGD inzake arbeidsverplichtingen van appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen ongegrond werd verklaard. Het besluit betrof de arbeidsverplichtingen van appellante, die waren gebaseerd op een advies van de GGD. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij betwist dat het College zich op het GGD-advies mocht baseren.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 augustus 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het GGD-advies van 14 juli 2004 voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid. Het advies is gebaseerd op eigen onderzoek door de GGD-arts, die informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellante. De GGD-arts concludeert dat appellante diverse beperkingen heeft en beperkt arbeidsgeschikt is, en adviseert haar om te starten met halve dagen werken.

De Raad stelt vast dat het College, gezien de omstandigheden, zijn besluitvorming op het GGD-advies heeft mogen baseren. De Raad benadrukt dat bestuursorganen gebruik kunnen maken van deskundige adviezen, mits deze adviezen voldoen aan de zorgvuldigheidseisen. In dit geval blijkt uit het GGD-advies dat het zorgvuldig tot stand is gekomen, en de Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid ervan.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en ziet hij geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad aanwezig waren, evenals de griffier.

Uitspraak

05/4077 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2005, 04/1366
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld en vervolgens nadere stukken ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van het College van 29 juli 2004 inzake de voor appellante geldende verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid (hierna: arbeidsverplichtingen), ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt met name het oordeel van de rechtbank dat het College zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het advies van de GGD Oostelijk Zuid-Limburg (hierna: GGD) van
14 juli 2004.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit tot inwerkingtreding Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen ten tijde hier van belang nog niet tot stand waren gekomen, stelt de Raad vast dat in de gemeente Heerlen ten tijde in geding onder meer de artikelen 107 en 113 van de Abw nog van kracht waren.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Uit het GGD-advies blijkt dat de GGD-arts H.J.G. ter Waarbeek eigen onderzoek heeft verricht en informatie bij de huisarts van appellante heeft ingewonnen. Op basis daarvan is de GGD-arts tot de conclusie gekomen dat appellante diverse beperkingen heeft en als gevolg daarvan beperkt arbeidsgeschikt is. Voorts acht hij begeleiding naar de arbeidsmarkt noodzakelijk en adviseert hij appellante te laten starten met werkzaamheden voor halve dagen.
Anders dan namens appellante is aangevoerd, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het College, bezien vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, zijn besluitvorming niet op het GGD-advies van 14 juli 2004 heeft mogen baseren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 12 december 1994, gepubliceerd in JB 1995/25), is hij van oordeel dat indien voor het vaststellen van feiten mede gebruik moet worden gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, gebruik kan worden gemaakt van advisering door daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen deskundige adviseurs. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruikt maakt, zich ervan te vergewissen dat die adviezen voldoen aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan slechts sprake zijn, indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.
Naar het oordeel van de Raad voldoet het GGD-advies van 14 juli 2004 aan de in de hiervoor aangehaalde uitspraak geformuleerde eisen van zorgvuldigheid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het advies is gebaseerd op eigen onderzoek door de GGD-arts en informatie van de behandelende sector en dat in het advies is samengevat welke informatie de huisarts heeft verstrekt. Voorts is niet gebleken dat het advies onjuist is.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de GGD-arts met de klachten van appellante rekening heeft gehouden. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische gegevens leiden niet tot een ander oordeel. De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien voor nader medisch onderzoek.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.E. Broekman.
BKH 150806