[appellant ] , appellant en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2005, 04/3197 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
Namens appellanten heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellanten zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolaï, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 1994 werkzaam geweest bij [naam v.o.f.] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam v.o.f.]). Onmiddellijk daaraan voorafgaand is appellant langdurig in dienst geweest van de rechtsvoorganger van deze onderneming. Naar aanleiding van het vermoeden van diefstal van bedrijfsgoederen heeft [naam v.o.f.] aan Europoint beveiligingen (Europoint) opdracht gegeven met een verdekt opgesteld camerasysteem opnames te maken in het door [naam v.o.f.] gebruikte pakhuis. Op basis van de bevindingen van Europoint heeft [naam v.o.f.] appellant op 1 juli 2003 op staande voet ontslagen op de grond dat appellant zich aan diefstal heeft schuldig gemaakt.
Bij besluit van 8 augustus 2003 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is.
Nadat appellant de nietigheid van het ontslag op staande voet had ingeroepen, heeft de rechtbank Rotterdam, sector kanton, bij beschikking van 29 augustus 2003 - op verzoek van [naam v.o.f.] - de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2003 ontbonden. De kantonrechter heeft in de beschikking aangegeven dat partijen het in wezen eens zijn over het feit dat een verschil van inzicht bestaat omtrent de wijze waarop de functie van appellant ingevuld moet worden zonder dat zulks aan een van hen te verwijten of toe te rekenen is, alsmede over het feit dat er geen grond is voor een ontslagvergoeding als bedoeld in artikel 7:685, achtste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Op de aanvraag van appellanten van 3 september 2003 heeft het College bij besluit van 18 november 2003 met ingang van
1 september 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden toegekend. Daarbij heeft het College, op grond van het feit dat appellant voorafgaand aan de bijstandsaanvraag onvoldoende heeft meegewerkt aan het behouden van arbeid in dienstbetrekking, een maatregel opgelegd inhoudende de verlaging met 100% van de bijstand over de periode van een maand, met ingang van 1 september 2003.
Bij besluit van 20 september 2004 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij aangegeven dat appellant door geen inhoudelijk verweer te voeren in de ontbindingsprocedure door eigen toedoen zijn dienstbetrekking niet heeft behouden. Voorts heeft het College aangegeven dat appellant blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door geen rechtsmiddel aan te wenden tegen de weigering van de uitkering op grond van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij aangegeven dat het appellant niet kan worden verweten dat hij geen inhoudelijk verweer tegen het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevoerd, omdat het voortduren van het dienstverband gezien de verstoorde arbeidsverhouding onmogelijk was. Voorts heeft appellant aangegeven dat niet in redelijkheid van hem kon worden gevergd om bezwaar te maken tegen de weigering van de WW-uitkering omdat hij niet in staat was de onjuiste beweringen van de werkgever te weerleggen.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 14, eerste lid, van de Abw is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw daartoe bevoegd indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in een aantal categorieën.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat [naam v.o.f.] appellant wegens diefstal van bedrijfsgoederen op 1 juli 2003 op staande voet heeft ontslagen. Nadat appellant de nietigheid van dit ontslag heeft ingeroepen, heeft [naam v.o.f.] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. Appellant heeft in deze procedure de kantonrechter niet verzocht het verzoek tot ontbinding af te wijzen of om aan hem een ontslagvergoeding toe te kennen, zodat sprake is van een zogenaamde geregelde ontbinding. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de omstandigheden waaronder de ontbinding heeft plaatsgevonden terecht zelf nader onderzocht en gekwalificeerd. Gezien het standpunt van appellant dat weliswaar goederen zijn meegenomen maar dat van diefstal geen sprake is geweest, is ook de Raad van oordeel dat het op de weg van appellant lag zich niet neer te leggen bij een ontbinding. De Raad heeft daarbij kennisgenomen van het feit dat de strafrechter appellant - op grond van de feiten zoals hiervoor weergegeven - voor diefstal heeft veroordeeld en dat tegen dit vonnis door appellant geen hoger beroep is ingesteld.
Van de hiervoor besproken gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was derhalve gehouden een maatregel op te leggen.
Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College de handelwijze van appellant terecht heeft gekwalificeerd als een gedraging van de vierde categorie als vermeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit, te weten het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat bij een gedraging van de vierde categorie de weigering van de bijstand bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt vastgesteld op 100% van de bijstand gedurende een maand. De door het College opgelegde maatregel is daarmee in overeenstemming. Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid aanleiding zijn de maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw op een lager percentage vast te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
Nu in zoverre reeds een toereikende grondslag voor de door het College opgelegde maatregel aanwezig is, kan de vraag of appellant door geen bezwaar te maken tegen de weigering van de WW-uitkering blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan onbesproken blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.