[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2005, 04/5228 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College),
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2006. Voor appellante is daar mr. Goettsch verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellante heeft op 12 maart 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer de kosten van een opleiding bij de World Travel School (WTS).
Het College heeft de afwijzing van die aanvraag in het besluit van 11 mei 2004 bij besluit op bezwaar van 30 september 2004 gehandhaafd. De afwijzing berust op het standpunt dat de WTS-opleiding niet noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling van appellante.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 september 2004 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2004 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat het College de afwijzing ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 35 van de WWB. De rechtbank heeft in de voorhanden gegevens evenwel voldoende grondslag aanwezig geacht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op grond van de artikelen 7 en 8 van de WWB in samenhang met de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand (hierna: Reïntegratieverordening) van de gemeente Amsterdam in stand te laten. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen, omdat appellante de gestelde gelijke gevallen niet heeft onderbouwd met concrete gegevens.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover de rechtbank bepaald heeft dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit inzake de kosten van de WTS-opleiding in stand blijven. Aangevoerd is dat appellante een karige vooropleiding heeft en dat zij zonder aanvullende opleiding niet aan werk kan komen. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat zij ook zonder nadere opleiding in de reisbranche arbeid kan vinden. Appellante heeft haar beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd: zij kent mensen die wel bijzondere bijstand hebben gekregen voor de kosten van de WTS-opleiding.
Het College persisteert bij zijn standpunt dat de WTS-opleiding voor appellante niet noodzakelijk is om aan de slag te komen, aangezien zij een opleiding heeft gevolgd en gewerkt heeft als productiemedewerkster. De motivatie van appellante om deze opleiding te gaan volgen is gelegen in de wens om “leuk” werk te verrichten. Verder blijkt uit de brochure van WTS van 2003 dat het ook mogelijk is om te werken in de reisbranche zonder dat een nadere opleiding is gevolgd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het College de afwijzing van de aanvraag van appellante ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 35 van de WWB en dat het College de aanvraag had moeten beoordelen in het kader van de artikelen 7 en 8 van de WWB. De Raad overweegt dienaangaande dat de aanvraag van appellante er blijkens zijn duidelijke bewoordingen toe strekt om in aanmerking te worden gebracht voor bijzondere bijstand. Aangezien geen wettelijk voorschrift eraan in de weg staat om de aanvraag in dat kader te beoordelen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat artikel 35 van de WWB niet toegepast had mogen worden.
Gelet hierop zal de Raad de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit inzake de kosten van de WTS-opleiding terecht in stand zijn gelaten beoordelen in het licht van artikel 35 van de WWB.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
De door appellante thans aangevraagde bijzondere bijstand betreft het volgen van een opleiding die volgens het College niet noodzakelijk is voor (her)inschakeling van appellante in de arbeid. De Raad kan zich verenigen met de motivering van het College ter zake hiervan en maakt deze tot de zijne. De namens appellante aangevoerde omstandigheden leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat van noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, hier geen sprake is.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, reeds omdat zij dit (ook) in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd met concrete, verifieerbare gegevens.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.