[appellant]i, appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 april 2005, 04/1283 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 juli 2006
Namens appellanten heeft mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Namens appellanten is verschenen mr. J. Kerouache, advocaat te Venlo. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
Appellanten ontvingen vanaf 25 april 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Op 2 juli 2004 ontving de Dienst Publiekszaken en Facilitaire Zaken, afdeling sociale recherche van de gemeente Venlo een meldingsformulier sociale zekerheidsfraude van 30 juni 2004, afkomstig van de afdeling Regionale recherche van de Politie Limburg Noord. Volgens de toelichting op dit meldingsformulier werd appellant er van verdacht gehandeld te hebben in softdrugs en harddrugs in de periode van januari 2003 tot en met 17 november 2003. Naar aanleiding van die melding is de uitkering van appellanten met ingang van 1 juni 2004 geblokkeerd en heeft de sociale recherche vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De resultaten van dit nadere onderzoek zijn vervat in het voorlopig rapport van onderzoek van 19 juli 2004, met bijlagen.
Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2004 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellanten beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het College het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 24.405,29 van appellanten teruggevorderd. Appellanten hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit tot inwerkingtreding Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB
(Stcrt. 2004, 57) bedoelde verordeningen ten tijde hier van belang nog niet in werking waren getreden, stelt de Raad eerst vast dat in de gemeente Venlo ten tijde in geding onder meer artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) nog van kracht was.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt het gegeven dat als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingen- verplichting het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld, zowel onder de Abw als onder de WWB een zelfstandige (dat wil zeggen: afzonderlijke) materiële grond voor weigering, beëindiging dan wel intrekking van bijstand. Van beëindiging van bijstand is sprake, wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. Daarvoor vormen de artikelen 43 en 44 van de WWB de - formele - bevoegdheidsgrondslag. Ter verduidelijking voegt de Raad hieraan nog toe dat de bevoegdheid tot toekenning van bijstand tevens de bevoegdheid impliceert om de bijstand te beëindigen (om reden dat het recht op bijstand is geëindigd omdat niet langer aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan).
In een geval - als het onderhavige - waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode in verband met een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting ongedaan wordt gemaakt is evenwel geen sprake van beëindiging maar van intrekking. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juli 2006, reg. nr. 05/5650 WWB, vormt voor een dergelijke intrekking - uiteraard onverminderd (het toepassingsbereik van) artikel 54, vierde lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, eerste en tweede lid, van de
WWB - artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de - formele - bevoegdheidsgrondslag.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval de aan appellanten verleende bijstand bij het primaire besluit van 23 juli 2004 met ingang van 1 juni 2004 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 28 september 2004 heeft het College deze intrekking per 1 juni 2004 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (LJN AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit (zie recent ook bovenvermelde uitspraak van 18 juli 2006).
Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2004 tot en met 23 juli 2004. De Raad merkt in dit verband verder nog op dat feiten en omstandigheden die dateren van vóór deze periode betrokken kunnen worden bij de beoordeling van de juistheid van de voor de onderhavige intrekking gehanteerde materiële grond, waarbij dan mede van belang is of in de te beoordelen periode al dan niet een andere situatie is ingetreden dan in de daaraan voorafgaande periode.
Ten gronde oordelend stelt de Raad vast dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant in elk geval in de periode van januari 2003 tot en met november 2003 betrokken is geweest bij drugshandel en dat hij daaruit aanzienlijke inkomsten heeft ontvangen. In dit verband hecht de Raad in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die M. [naam getuige] (hierna: [naam getuige]) op 30 maart, 1 april, 5 april en 6 april 2004 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd. Uit de verklaringen van [naam getuige] blijkt onder meer dat appellant vanaf eind 2002/begin 2003 vier keer een partij drugs, zowel speed als hasjiesj, aan [naam getuige] heeft geleverd, laatstelijk op 17 november 2003, dat appellant hiervoor werd betaald en dat het daarbij om aanzienlijke bedragen ging. De Raad acht voorts voldoende aannemelijk dat appellant de persoon is waarop deze verklaringen betrekking hebben, nu aan [naam getuige] een foto is getoond en appellant door [naam getuige] aan de hand van die foto is herkend als de leverancier van de betreffende drugs. De partner van [naam getuige],
[naam partner], heeft op 19 april 2004 ten overstaan van de sociale recherche appellant herkend als de persoon die op de haar getoonde foto staat en heeft vervolgens verklaard dat appellant in verband met de handel in drugs een aantal keren bij hen thuis is geweest.
Appellant is door de sociale recherche met deze verklaringen geconfronteerd op 23 juni 2004. Uit de processen-verbaal van verhoor op 23, 24 en 28 juni 2004 blijkt dat appellant elke betrokkenheid bij de drugshandel heeft ontkend en dat hij hierover geen verklaring heeft willen afleggen. Appellant heeft derhalve tegenover deze voor hem belastende verklaringen in het kader van het opsporingsonderzoek niets gesteld.
Vaststaat dat appellanten aan het College geen mededeling hebben gedaan van de handel in drugs door appellant. Daarmee hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Naar vaste rechtspraak is het onder deze omstandigheden aan appellanten om aan te tonen dat, indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, in de hier te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten hebben evenwel noch in bezwaar, noch in (hoger) beroep opgave gedaan - ondersteund met bewijsstukken - van de omvang van de handel in drugs, van de daaruit verkregen inkomsten en van het daarmee gevormde vermogen. In dit verband kent de Raad mede betekenis toe aan het besluit van 3 mei 2005, waarbij het recht van appellanten op bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2004 is ingetrokken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting dit recht niet kan worden vastgesteld, welk besluit onherroepelijk is geworden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat in de hier van belang zijnde periode van 1 juni 2004 tot en met 23 juli 2004 sprake zou zijn van een andere situatie.
Met het vorenstaande is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2004 gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.