ECLI:NL:CRVB:2006:AY5112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2673 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die betrokken waren bij een hennepkwekerij. De zaak begon met een onderzoek door de regiopolitie Gelderland Midden, die op 7 maart 2001 een volledig ingerichte hennepkwekerij aantrof in de caravan en schuur van appellanten. Dit leidde tot een herziening van hun bijstandsrecht, waarbij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe op 21 september 2004 besloot om de bijstandsuitkering van appellanten over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 in te trekken en een bedrag van € 3.243,30 terug te vorderen. Appellanten hadden nagelaten om de benodigde informatie over hun inkomsten uit de hennepteelt te verstrekken, wat hen op basis van artikel 65 van de Abw een inlichtingenverplichting oplegde.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het College gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had geconcludeerd dat het besluit van 21 september 2004 vernietigd moest worden wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het College niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling was getreden en dat de intrekking van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was, gezien de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 21 september 2004 voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering betrof, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- en werd bepaald dat de gemeente Overbetuwe het griffierecht van € 102,-- aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

05/2673 NABW
05/2674 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2005, 04/2635 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. Beckers, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. M.J.R. Roethof, kantoorgenoot van mr. Beckers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 7 maart 2001 heeft de regiopolitie Gelderland Midden, district Over Betuwe, in de caravan en de schuur van appellanten een compleet ingerichte hennepkwekerij aangetroffen. Vervolgens is nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat door appellant in de periode van
1 oktober 2000 tot en met 7 maart 2001 werkzaamheden waren verricht en inkomsten waren ontvangen die verband hielden met het telen van hennep.
De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 14 juli 2003, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 6 februari 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 7 maart 2001 te herzien (lees: in te trekken) en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.212,38 van hen terug te vorderen.
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit herzien, de periode van intrekking nader bepaald op 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 en het bedrag van terugvordering nader vastgesteld op € 3.243,30. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 21 september 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit berust op een onjuiste wettelijke grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit geheel in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 september 2004 in stand zijn gebleven. Appellanten hebben aangevoerd dat het besluit van 21 september 2004 in zijn geheel dient te worden vernietigd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toepasselijk recht
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2004, LJN AT4358, dat het College met ingang van 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. De Raad heeft in die uitspraak tevens overwogen dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden.
De intrekking
De Raad stelt eerst vast dat het College de intrekking uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet naar behoren zijn nagekomen. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft overwogen, levert dat enkele feit echter geen toereikende grond op voor herziening of intrekking van het recht op bijstand. Daarvoor is immers tevens vereist dat komt vast te staan dat als gevolg van een vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, dan wel dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
Het College heeft dit verzuim in het besluit van 21 september 2004 onderkend en in zijn verweerschrift bij de rechtbank het standpunt ingenomen dat als gevolg van de vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting door appellanten het recht op bijstand niet is vast te stellen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het College in dit standpunt gevolgd, doch ten onrechte hieraan niet de conclusie verbonden dat vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering het besluit van 21 september 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad stelt vervolgens vast dat op 7 maart 2001 in de caravan en de schuur bij de woning, waarin appellanten woonachtig zijn, een professionele hennepkwekerij is aangetroffen. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de gedingstukken genoegzaam dat gedurende de gehele periode hier in geding, 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001, in deze ruimte activiteiten hebben plaatsgevonden die gericht zijn op het exploiteren van deze kwekerij. Voorts is niet in geschil, en ook de Raad stelt vast, dat appellanten van deze kwekerij aan het College geen mededeling hebben gedaan. Appellanten stellen zich evenwel op het standpunt dat zij deze ruimten slechts ter beschikking hebben gesteld aan derden en dat zij met de kwekerij geen enkel financieel voordeel hebben behaald nu de vergoeding die zij voor het ter beschikking stellen van de kwekerij hebben ontvangen niet de door hen gemaakte kosten dekken. Het namens appellanten gevoerde betoog komt er verder op neer dat het schenden van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel tot de situatie dat het recht op bijstand als gevolg van die schending niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad kan appellanten hierin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak is het in gevallen als hier aan de orde aan appellanten om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, het College niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 in te trekken. De Raad is van oordeel dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. Ook in het geval dat appellanten, zoals zij stellen, geen werkzaamheden hebben verricht in de kwekerij, doch slechts de ruimten ter beschikking hebben gesteld en daarvoor slechts een geringe vergoeding hebben ontvangen, ligt het op hun weg hiervan een administratie bij te houden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of ten tijde in geding al dan niet sprake is geweest van inkomsten. Door dit na te laten hebben appellanten een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand ten tijde hier in geding, geheel voor hun rekening dienen te blijven. De enkele stelling van appellanten dat zij geen financieel voordeel met de kwekerij hebben behaald, acht de Raad in de gegeven omstandigheden dan ook ontoereikend.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat het College bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef onder a, van de WWB het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand van appellanten over deze periode.
De terugvordering
Uit het voorgaande volgt dat aan appellanten over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 ten onrechte bijstand is verleend. Het College is derhalve bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellanten terug te vorderen.
Blijkens de gedingstukken heeft het College de beleidsregel vastgesteld om het beleid dat het College ter uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft vastgesteld ook te hanteren indien de verstrekte bijstand betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2004. Dit beleid is neergelegd in de ‘Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand’ en nader bepaald in het ‘Debiteurenbeleidsplan afdeling Sociale Zaken Overbetuwe’ (verder: Debiteuren-beleidsplan). Het beleid komt er op neer dat het College indien ten onrechte of te veel bijstand is genoten altijd tot terugvordering overgaat, tenzij er sprake is van dringende redenen. Overeenkomstig de vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw wordt slechts in zeer bijzondere omstandigheden dringende redenen aanwezig geacht. Verder vermeldt het Debiteurenbeleidsplan dat een vordering wordt gebruteerd, wanneer deze niet in hetzelfde jaar wordt voldaan, als het jaar waarin deze is ontstaan. De gemeente maakt in beginsel gebruik van deze mogelijkheid, tenzij - voor zover van belang - de brutering een gevolg is van een niet tijdige afhandeling van de gemeente.
De Raad is van oordeel dat het College met deze beleidsregel niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties - zoals in het geval van appellanten - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw (vergelijk ook de uitspraak van 8 november 2005,
LJN AU5973).
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, kan niet als een dringende reden in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. De Raad wijst er daarbij op dat op basis van vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw bij dringende redenen wordt gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering van de betrokkene. Voorts is, anders dan appellanten hebben aangevoerd, in het onderhavige geval geen sprake van een situatie dat de brutering een gevolg is van een niet tijdige afhandeling van de gemeente, reeds omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten eerst in 2001 aan het College feiten en omstandigheden bekend zijn geworden dat over het tijdvak 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 ten onrechte bijstand is verleend.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 21 september 2004 in overeenstemming is met deze beleidsregel. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College daarvan had moeten afwijken. Er is derhalve geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellanten in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Slotoverwegingen
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van
21 september 2004 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7;12, eerste lid, van de Awb voor zover het de intrekking van het recht op bijstand betreft en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 september 2004 voor zover het de intrekking betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Overbetuwe aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Overbetuwe het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- aan appellanten vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.