[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2005, 04/3319 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang van het College bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een vermoeden van fraude heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op 24 november 2003 gedateerd maar eerst nadien afgerond rapport, is onder meer naar voren gekomen dat vanaf 31 januari 2002 op naam van appellante een auto van het merk Peugeot stond geregistreerd met een waarde van € 18.943,82 en dat appellante beschikte over twee op haar naam gestelde bankrekeningen met een saldo van in totaal € 5.543,78. Appellante heeft van een en ander geen mededeling aan het College gedaan.
Het College heeft in de bevindingen van dit onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 9 februari 2004 het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 december 2002 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.276,56 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 30 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 30 september 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt - evenals in beroep - dat niet zij maar haar broer de eigenaar is van de betreffende Peugeot en dat het voor haar niet duidelijk was dat het enkele bezit van deze auto op de heronderzoeks-formulieren vermeld diende te worden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante ten tijde in geding beschikte over twee (verzwegen) bank-rekeningen met een positief saldo van in totaal € 5.543,78 en een op haar naam geregistreerde auto ter waarde van € 18.943,82. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat zij daarmee de beschikking had over een vermogen dat de grens, bedoeld in artikel 54, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw), overschreed. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste jurisprudentie dat - behoudens toereikend tegenbewijs - voor de toepassing van de Abw mag worden aangenomen dat een op naam van een betrokkene gestelde auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Appellante heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dat zij in de periode in geding niet over de betreffende Peugeot kon beschikken.
Door van dit vermogen geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Gezien de duidelijke vraagstelling hieromtrent op de betreffende heronderzoeksformulieren kan de Raad appellante niet volgen in haar stelling dat zij niet kon weten dat zij het bezit van de auto - een voor het voortduren van het recht op bijstand relevant gegeven - had moeten melden.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) het recht op bijstand in de in geding zijnde periode te herzien. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot herziening van het recht op bijstand heeft kunnen besluiten.
Tevens is met het voorgaande gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB is voldaan. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van hetgeen appellante heeft aangevoerd niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten van de over die periode voor appellante gemaakte kosten van bijstand tot het in het besluit van 9 februari 2004 genoemde bedrag.
Uit het voorstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.