[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2005, 04/1787 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Namens appellante heeft mr. A. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hurk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering bij besluit van 15 november 2002 met ingang van 1 december 2002 werd beëindigd.
Naar aanleiding van een signaal dat appellante nog zou samenwonen met haar toenmalige echtgenoot [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn enige getuigen gehoord en zijn appellante en [betrokkene] verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 25 februari, 14 maart en 7 mei 2003. Het College heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 14 mei 2003 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2002 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 58.314,33 van haar terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerde, waarvan zij het College niet op de hoogte heeft gebracht.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
14 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het tegen het besluit van 16 maart 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het College zich bij de intrekking van de uitkering gericht heeft op een onjuist criterium, namelijk of er sprake was van een gezamenlijke huishouding, terwijl aan de orde is de vraag of appellante en [betrokkene] ten tijde in geding, gelet op hun gehuwdenstatus, duurzaam gescheiden leefden, welke vraag de rechtbank ontkennend heeft beantwoord.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
De Raad stelt vast dat appellante in beroep bij de rechtbank heeft aangegeven dat zij vanaf 1 maart 2001 met [betrokkene] samenwoonde in de woning van [betrokkene] aan de [adres 1] te [woonplaats], waarmee in rechte is komen vast te staan dat vanaf die datum niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in bovenvermelde zin.
Uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche en de afdeling Controle en Onderzoek blijkt voorts dat appellante ook gedurende de periode van 1 juli 1997 tot
1 maart 2001 in overwegende mate woonde op het adres aan de [adres 1] te [woonplaats], en dat appellante niet op het door haar opgegeven adres aan de [adres 2] te [woonplaats] heeft gewoond. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de op 24 maart 2003 door [betrokkene] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring en de daarmee in grote lijnen in overeenstemming zijnde verklaringen door buurtbewoners van beide adressen.
De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaring van [betrokkene] te twijfelen. De Raad heeft in de ter zake beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat bij het afleggen van die verklaring door [betrokkene] sprake is geweest van ontoelaatbare druk dan wel dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van hetgeen door hem is verklaard. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat [betrokkene] zijn op 24 maart 2003 afgelegde verklaring de dag erna voor de tweede keer heeft doorgelezen en pas daarna heeft ondertekend. Voorts is de Raad van oordeel dat de door van der Wal op 24 maart 2003 gedurende die dag afgelegde verklaringen niet onderling tegenstrijdig zijn, doch elkaar min of meer aanvullen.
Aan het feit dat de strafzaak tegen appellante is geseponeerd kan de Raad niet de betekenis hechten die appellante hieraan toegekend wil zien. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde geschil uitgaat van een eigen vaststelling en waardering van de betreffende feiten en omstandigheden.
Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in bovenvermelde zin. Dat betekent dat appellante en [betrokkene] ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw als een gezin moeten worden beschouwd, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Aangezien appellante van het niet langer gescheiden leven van [betrokkene] geen mededeling heeft gedaan aan het College heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is haar over de periode in geding ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het college was dan ook ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellante over die periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan het College bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College tevens gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham
en C.van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam geschei-den leven.