[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2005, nr. 04/1912 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Namens appellante heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 juni 2006. Partijen zijn, zoals aangekondigd, daar niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Bij besluit van 21 juni 2002 heeft het College appellante de mogelijkheid geboden om gedurende een periode van maximaal 13 weken met behoud van uitkering deel te nemen aan een oriëntatietraject om zich te kunnen voorbereiden op het zelfstandig ondernemerschap. Appellante heeft vervolgens onder begeleiding van adviesbureau Atlas een ondernemingsplan opgesteld.
Op 28 februari 2003 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand voor levensonderhoud en voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een door haar te starten bedrijf - een internationale versmarkt genaamd [naam bedrijf] - in het winkelcentrum gelegen aan het Ambachtsplein te Zevenkamp (gemeente Rotterdam).
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart van de gemeente Rotterdam (hierna: BZS) op 26 juni 2003 aan het College rapport uitgebracht omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante. Het BZS heeft daarbij - onder meer - gebruik gemaakt van het ondernemingsplan van appellante en van het resultaat van een locatieonderzoek. Het rapport mondt uit in de conclusie dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Daartoe is onder meer overwogen dat sprake is van forse concurrentie in de omgeving, dat gezien de verwachte arbeidsinzet ten behoeve van het bedrijf ten onrechte niet is voorzien in begroting van personeelskosten, en dat de taakstellende omzet naar verwachting niet zal worden gehaald.
Bij besluit van 16 juli 2003 heeft het College, overeenkomstig het advies van het BZS, de aanvraag van appellante afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het College het tegen het besluit van 16 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is, alsmede dat het bedrijf van appellante niet kan worden gevestigd op de beoogde locatie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het tot 1 januari 2004 geldende Besluit bijstandsverlening zelfstandigen.
De Raad komt aan de beantwoording van die vraag evenwel niet toe. Daartoe overweegt hij - ambtshalve - het volgende.
Het is de vaste rechtspraak van de Raad dat er sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
Appellante beoogt met het hoger beroep te bewerkstelligen dat aan haar alsnog bijstand wordt toegekend voor levensonderhoud en voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor het hierboven omschreven bedrijf. Zij heeft daarbij verwezen naar haar ondernemingsplan en de rapportage van adviesbureau Atlas. Dit resultaat kan evenwel niet worden bereikt met het onderhavige hoger beroep.
Uit de gedingstukken komt immers naar voren dat het ondernemingsplan is geschreven op vestiging van het bedrijf in een te huren bedrijfsruimte in het winkelcentrum aan het Ambachtsplein te Rotterdam. Uit de gedingstukken blijkt verder dat een aan appellante verleende optie op het huren van een bedrijfsruimte op het adres Ambachtsplein 22 is vervallen en dat op de locatie waar appellante zich had willen vestigen geen bedrijfsruimte meer beschikbaar is. De Raad verwijst in dit verband naar het ambtelijk rapport dat is opgemaakt ten behoeve van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, het advies van die commissie, onderdeel 10 van het op 28 juli 2004 bij de rechtbank ingediende aanvullende beroepschrift en naar het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 2 maart 2005. Appellante heeft dat niet met concrete, andersluidende gegevens bestreden.
Nu ook anderzins niet is gebleken dat appellante belang heeft bij het namens haar ingestelde hoger beroep, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aan een beoordeling van de beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak komt de Raad dan ook niet toe.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.