[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 mei 2005, 04/1431
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
(hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 30 maart 1994 heeft de kantonrechter te Apeldoorn vastgesteld dat appellante ter zake van gemaakte kosten van bijstand aan de gemeente Apeldoorn met ingang van 1 april 1994 maandelijks een bedrag van f 123,-- dient te betalen totdat een totaal som van f 61.675, 95 (€ 27.987,33) zal zijn voldaan.
Bij besluit op bezwaar van 5 september 2003 heeft het College - overeenkomstig een advies van de Commissie Sociale Zekerheid - gehandhaafd een besluit van 1 mei 2003 om appellante het resterende bedrag van de vordering niet met toepassing van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) kwijt te schelden. Dit advies luidt onder meer als volgt:
“Op grond van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) is het mogelijk om onder bepaalde stringente voorwaarden van terugvordering of verdere terugvordering af te zien. Er kan van een vordering worden afgezien als een bepaalde termijn volledig is voldaan aan de betalingsverplichting. Als niet is voldaan aan de aflossingsverplichting, inclusief de wettelijke rente en de gemaakte kosten, maar er wordt achteraf door betaling ineens alsnog aan de aflossingsverplichting voldaan, dan ook is het mogelijk de vordering buiten invordering te stellen.
Bij fraude-vorderingen wordt afhankelijk van de hoogte van de fraudevordering een termijn van 5, 6 of 10 jaar gehanteerd.
In onderhavig geval dient u wegens verzwegen inkomsten over de periode mei 1988 tot december 1992 een bedrag van f 61.675,95 (bruto) ofwel € 27.987,33 terug te betalen. Gelet op de hoogte van dit fraudebedrag is het mogelijk tot buiten invordering stellen te besluiten wanneer is voldaan aan de voorwaarde dat gedurende 10 jaar volledig aan de betalingsverplichting is voldaan, dan wel indien hieraan niet volledig is voldaan, het achterstallige bedrag, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog achteraf is betaald.
Op 30 maart 1994 heeft de kantonrechter te Apeldoorn de fraudevordering vastgesteld op een bedrag van € 27.987,33 en bepaalt dat u maandelijks f 123,00 (€ 55,81) ter aflossing aan de gemeente dient te voldoen.
Vanaf juni 1993 tot juli 1997 voldeed u keurig aan de u opgelegde betalingsverplichting. Wegens verhuizing bent u nadien met de maandelijkse betaling gestopt. De gemeente is hierin meegegaan, totdat haar het signaal was bereikt dat u weer aan het werk was. Nadien heeft de gemeente nog een aantal betalingen ontvangen, waarvan één betaling via
voormalig werkgever Gilissen NV middels loonbeslag is ontvangen.
Ten tijde van het bestreden besluit bedraagt de vordering € 23.933,78 en heeft u 73 termijnen (inclusief betaling Gilissen) aan de dienst Samenleving voldaan. Via de deurwaarder heeft u in 2001 een bedrag van € 1.747,47 (f 3.850,92) ineens voldaan. De commissie constateert dat in de bestreden beschikking de dienst Samenleving hieraan voorbij is gegaan.
Gelet op het voorgaande constateert de commissie dat niet is voldaan aan de stringente voorwaarden die de wet aan het buiten invordering stellen stelt, ook niet als rekening wordt gehouden met het bedrag dat u heeft betaald aan de deurwaarder.
Indien er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden is het mogelijk om af te wijken van de genoemde termijnen. Op basis van de stukken is de commissie niet van bijzondere individuele omstandigheden gebleken die maken dat alsnog tot kwijtschelding dient te worden besloten. Het afzien van terugvordering op grond van artikel 78c van de Abw betreft uitdrukkelijk een bevoegdheid van de gemeente. De gemeente is niet verplicht om gebruik te maken van deze bevoegdheid. In beginsel geldt de verplichting om terug te vorderen. Door middel van een individuele beoordeling kan een beslissing worden genomen af te zien van terugvordering en invordering.”
Bij brief van 10 juni 2004 heeft appellante het College opnieuw verzocht om kwijtschelding van haar fraudevordering.
Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het College (ook) dit verzoek afgewezen. Daartoe is het volgende overwogen:
“In de Wet Werk en Bijstand is bepaald dat een terugvordering geen verplichting meer is, maar een bevoegdheid. Gemeente Apeldoorn heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, welke is vastgelegd in de Beleidsregels terugvordering gemeente Apeldoorn. Tevens is in de Beleidsregels bepaald in welke gevallen wel en in welke gevallen geen kwijtschelding zal worden verleend.
In artikel 16a van de Beleidsregels terugvordering gemeente Apeldoorn is bepaald dat in principe geen kwijtschelding zal worden verleend indien de terugvordering het gevolg is van een verwijtbaar gedrag. Dat is hier het geval. Dit betekent dat ook als u reeds 10 jaar heeft afgelost, geen kwijtschelding zal worden verleend. Uitgangspunt is immers dat vorderingen welke zijn ontstaan als gevolg van fraude, volledig terugbetaald moeten worden.
Voorts ben ik van oordeel dat er in uw situatie geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het zouden rechtvaardigen om van bovenstaand besluit af te wijken.”
Het College heeft bij besluit van 29 september 2004 het tegen het besluit van 7 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
29 september 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellante aan het vóór 1 januari 2004 ter zake van de toepassing van artikel 78c van de Abw gevoerde beleid niet het vertrouwen ontlenen dat het College, nadat zij 120 termijnen had afgelost, haar verzoek om kwijtschelding zou inwilligen.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het toepasselijke recht
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358, gepubliceerd in JWWB 2005, 224, RSV 2005, 163 en USZ 2005/204) volgt dat gedaagde vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot terugvordering over te gaan. In het verlengde hiervan acht de Raad het, bij gebreke van specifieke overgangsbepalingen, aangewezen ook ter zake van na 31 december 2003 genomen besluiten inzake verzoeken om (verder) af te zien van terugvordering het regime van de WWB van toepassing te achten. De Raad stelt voorts vast dat in de WWB geen gelijkluidende of met artikel 78c van de Abw vergelijkbare bepaling is opgenomen. Uit de gedingstukken blijkt dat het College op
26 januari 2004 beleidsregels ter zake van kwijtschelding van vorderingen heeft vastgesteld en vervolgens op 6 februari 2004 bekend heeft gemaakt. Beleidsregel 16 houdt, voorzover hier van belang, in dat kwijtschelding in beginsel niet plaatsvindt indien de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. Blijkens de toelichting ligt daaraan de gedachte ten grondslag dat fraude niet mag worden beloond en dat (ten onrechte of te veel betaalde) bijstand als gevolg van verwijtbaar gedrag geheel dient te worden terugbetaald. Alleen indien er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden kan het College hiervan afwijken. Het betreft een beperkt aantal situaties genoemd in de toelichting op de beleidsregels 8, 13 en 15.
Ten aanzien van de zaak ten gronde
De Raad stelt eerst vast dat de door het College vastgestelde beleidsregels ter zake van kwijtschelding van fraudevorderingen niet in strijd komen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften en past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er van uit dat het College in de onderhavige zaak overeenkomstig de hier van belang zijnde beleidsregels heeft gehandeld.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt appellante zich op het standpunt dat het College in haar geval van deze beleidsregels had moeten afwijken, omdat zij op 1 juni 2004 120 termijnen op haar schuld had afgelost. Volgens appellante had zij daarmee voldaan aan het bepaalde in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en had ten aanzien van haar het voor fraudevorderingen hoger dan € 22.689,-- geformuleerde "oude beleid" door het College gehanteerd moeten worden, dat voorzag in kwijtschelding van dergelijke vorderingen zodra de debiteur tien jaar had voldaan aan zijn aflossingsverplichting. Door de beleidswijziging is appellante onevenredig benadeeld.
De Raad deelt dit standpunt van appellante niet. In zijn uitspraak van 19 mei 2005 (LJN AT5905, gepubliceerd in RSV 2005, 198 en USZ 2005, 281) heeft de Raad reeds beslist dat het bepaalde in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw zo dient te worden gelezen dat sprake moet zijn van aflossing gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaren en dat in samentelling van twee of meer in het verleden gelegen periodes, om zo tot een periode van vijf jaar te komen, niet door de wetgever is voorzien. Uit de door het College verstrekte gegevens blijkt dat appellante laatstelijk in juli 2004 € 70,32 op haar schuld heeft afgelost en dat van de oorspronkelijke schuld van € 27.987,33 nog een bedrag van € 21.278,84 resteerde. Voorts staat vast dat een aaneengesloten periode van vijf jaar gedurende welke volledig op de vordering is afgelost, hier niet kan worden aangewezen. Een en ander betekent dat appellante ten tijde hier van belang niet had voldaan aan het bepaalde in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw, zo deze bepaling nog van kracht was geweest. In dit licht bezien kan niet staande worden gehouden dat appellante erop mocht vertrouwen dat het College ten aanzien van haar overeenkomstig de oude beleidsregel zou hebben gehandeld bij de beoordeling van het thans voorliggende verzoek om kwijtschelding. Evenmin kan worden gezegd dat het handelen van het College conform de sedert 6 februari 2004 bekendgemaakte beleidsregels voor appellante gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregels te dienen doelen. Van strijd met artikel 4:84 van de Awb is in dit geval dus geen sprake.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) G.A.J van den Hurk.