als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[verzoeker] en [verzoekster], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekers),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2002, 99/4834 NABW, 99/4835 NABW, 99/4836 NABW, 99/4837 NABW,
in het geding in het hoger beroep tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 mei 2006
Verzoekers hebben verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 16 juli 2002, 99/4834 NABW, 99/4835 NABW, 99/4836 NABW, 99/4837 NABW.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Voor verzoekers is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Het College heeft zich, zoals vooraf schriftelijk aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Volgens vaste rechtspraak is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
In de uitspraak van de Raad waarvan thans om herziening wordt gevraagd heeft de Raad, voorzover van belang, overwogen dat ook het besluit tot intrekking van het recht op bijstand van verzoekers over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997 deels op een onjuiste wettelijke grondslag berust en dat in zoverre het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen. Met het oog op het door het College in zoverre nieuw te nemen besluit op het bezwaar van verzoekers heeft de Raad overwogen dat verzoekster ten onrechte heeft nagelaten mededeling te doen van het bestaan van respectievelijk haar aanspraken op een wegens het overlijden van haar moeder in november 1996 opengevallen nalatenschap, en dat door van dit voor de toepassing van de Algemene bijstandswet essentiële gegeven geen melding te maken, dan wel door na een geboden hersteltermijn geen toereikende informatie omtrent de omvang, respectievelijk de verdeling van, dan wel van het aandeel van verzoekster in de nalatenschap te verschaffen, verzoekers met betrekking tot het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997 de in artikel 65, eerste lid (oud en tekst sedert
1 juli 1997) van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts heeft de Raad overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of verzoekers ten tijde in geding verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw en dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan.
Door verzoekers is een uitspraak van 4 november 2003 van de rechtbank te Bitola overgelegd in een door de broer van verzoekster gestarte gerechtelijke procedure in verband met een onderzoek naar de nalatenschap van hun moeder, waarin wordt overwogen dat de moeder al haar bezittingen tijdens haar leven bij Contract van 12 april 1989 heeft overgedragen aan haar zoon. Naar het oordeel van verzoekers werpt deze verklaring een nieuw licht op de zaak omdat daaruit blijkt dat verzoekster geen rechthebbende was op een deel van een opengevallen nalatenschap van haar moeder.
De Raad stelt vast dat de door verzoekers overgelegde uitspraak van de rechtbank te Bitola een stuk is dat zich niet onder de gedingstukken bevond die ten grondslag hebben gelegen aan 's Raads uitspraak van 16 juli 2002 en derhalve als een nieuw feit moet worden aangemerkt. De in deze verklaring genoemde feiten en omstandigheden dateren van vóór genoemde uitspraak.
De Raad is evenwel van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verzoekers redelijkerwijs niet bekend konden zijn met de feiten en omstandigheden genoemd in de uitspraak van de rechtbank te Bitola. Aan de namens verzoekers aangevoerde stelling dat zij niet in staat waren zelf tijdig een gerechtelijke procedure te starten vanwege de destijds heersende oorlogsomstandigheden in Macedonië gaat de Raad voorbij, nu deze stelling te algemeen is en niet met specifieke objectieve verifieerbare gegevens is onderbouwd. Voorts acht de Raad niet aannemelijk dat verzoekster geen gerechtelijke procedure kon starten omdat zij niet als partij bij de overdracht van de bezittingen van haar moeder betrokken was. De Raad wijst er in dit verband op dat verzoekster in de uitspraak van 4 november 2003 mede als betrokkene wordt aangemerkt.
Ten slotte gaat de Raad voorbij aan de stelling van verzoekers dat de inlichtingenverplichting niet is geschonden omdat verzoekster nooit kon beschikken over een deel van een opengevallen nalatenschap. Die stelling houdt in wezen in een verzoek om een hernieuwde behandeling van het hoger beroep. Het - bijzondere - rechtsmiddel van herziening is daarvoor, zoals gezegd, echter niet bedoeld.
Het verzoek om herziening dient daarom te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.