[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 mei 2005, 04/2062 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 juni 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving sedert 1 december 1986 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft het College appellante met ingang van 1 december 2003 een maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand met twintig procent gedurende één maand op de grond dat appellante door te weigeren medewerking te verlenen aan een reïntegratietraject haar inschakeling in de arbeid heeft belemmerd.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante door te weigeren de in het kader van het reïntegratietraject aangeboden leer/werkplek te aanvaarden, niet dan wel in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met verwijzing naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in de onderdelen 4.1.2 en 4.1.3 van zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) stelt de Raad, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB, vast dat het College terecht met toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft beslist op de bezwaren van appellante tegen de op grond van de artikelen 14 en 113 van laatstgenoemde wet en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) genomen besluit van 8 januari 2004.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw daartoe bevoegd indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit. Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de derde categorie behoort onder meer de gedraging: het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Blijkens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leiden gedragingen van de derde categorie ertoe dat twintig procent van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in het kader van een door Maecon Reïntegratie (hierna: reïntegratiebedrijf) verzorgd reïntegratietraject in maart 2003 een medisch en psychodiagnostisch onderzoek heeft ondergaan. Uit die onderzoeken, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 17 maart 2003 en 20 maart 2003, is onder meer naar voren gekomen dat appellante, ondanks nek- en spanningsklachten, fulltime zou kunnen werken en dat er geen concrete aanwijzingen zijn die wijzen op een verminderde psychische belastbaarheid. Daarna is appellante door het reïntegratiebedrijf aangemeld voor een beroepskeuze-onderzoek. De conclusie van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 juli 2003, is dat appellante momenteel niet in staat wordt geacht in het vrije bedrijf te werken. Verder wordt geadviseerd een praktijkonderzoek op te zetten om de werkhouding en prestaties van appellante in kaart te brengen en te evalueren. Het reïntegratiebedrijf heeft appellante vervolgens bij Licom aangemeld voor een drie maanden durende leer/werkplek. Op 24 september 2003 is appellante door Licom verwezen voor een kennismakingsgesprek bij Intratuin Landgraaf/Kerkrade. Tijdens dat gesprek heeft appellante aangegeven onder geen beding met de leer/werkplek bij Intratuin te willen starten. Op 27 oktober 2003 heeft appellante in een gesprek met medewerkers van het reïntegratiebedrijf en de sociale dienst aangegeven dat zij gezondheidsproblemen (met name gebit- en gehoorklachten) heeft. Haar is te kennen gegeven dat zij ondanks haar beperkingen in staat wordt geacht te werken en dat op de leer/werkplek met haar beperkingen rekening zal worden gehouden. Appellante heeft vervolgens ingestemd met een leer/werkperiode bij Licom. Op 12 november 2003 geeft appellante tijdens een gesprek met een medewerker van Licom aan vanwege de eerder genoemde gezondheidsproblemen niet te kunnen werken. Appellante is vervolgens door Licom geen leer/werkplek aangeboden.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellante, voor wie onder meer de verplichtingen bedoeld in artikel 113, aanhef en onder d en e, van de Abw golden, zich zodanig heeft gedragen dat haar geen leer/werkplek werd aangeboden hetgeen op één lijn is te stellen met een weigering een leer/werkplek te aanvaarden. Appellante heeft daarvoor gezondheidsproblemen als reden aangegeven. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd onvoldoende grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedraging appellante niet zou kunnen worden verweten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de beperkingen van appellante in kaart zijn gebracht en dat medewerkers van de sociale dienst en het reïntegratiebedrijf haar hebben geïnformeerd dat daarmee op de door Licom aan te bieden leer/werkplekken rekening zou worden gehouden. De Raad merkt in dit verband nog op dat het werken op een leer/werkplek er onder meer toe strekt de arbeidsmogelijkheden van appellante mede in het licht van haar beperkingen te onderzoeken. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat zij op medische gronden niet in staat was daaraan haar medewerking te verlenen.
Gelet op het voorgaande was het College gehouden om ten aanzien van de hiervoor weergegeven gedraging een maatregel op te leggen. Het College heeft deze gedraging terecht gekwalificeerd als vallende onder de derde categorie van het Maatregelenbesluit, namelijk: het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. De maatregel is voorts in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de omstandigheden van appellante of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag vast te stellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.